— 49 —
de ecliptica een' regten hoek maakte, dan zoude daaruit onvermijdelijk volgen, dat er, als de Noordpool naar de zon was gekeerd, op het noordelijk halfrond weken en maanden lang onafgebroken dag zoude heerschen, terwijl het van de zon afgekeerde zuidelijk halfrond in een even langen nacht zoude verkeeren.
Als de aarde nu na drie maanden een vierde van hare loopbaan volbragt had, en dus de aequator b a naar de zon ware toegekeerd, zou de zon voor alle plaatsen op den aardbol op en ondergaan, en de dagen en nachten even lang zijn. Na drie maanden zou de zon aan de Zuidpool in het toppunt staan, het licht langs de raaklijnen B D invallen; op het zuidelijk halfrond zou de zon niet meer ondergaan, terwijl zij in het noordelijk halfrond niet meer zou gezien worden. Het is ligt in te zien, dat de aarde bij zulken stand op hare baan geheel onbewoonbaar zoude zijn.
Die schuinsche stand der aarde is echter niet onveranderlijk dezelfde. Als men de vroegste waarnemingen der sterrekundigen, waarvan die onder den Chineeschen keizer tschu-king 1100 v. C. wel de oudste zullen zijn, met de latere vergelijkt, dan vindt men, dat er eene langzame afneming van den schuinschen stand der ecliptica plaats heeft. Die jaarlijksche afneming wordt thans op ongeveer eene halve sekonde, of naauwkeurig uitgedrukt, 0",