— 50 —
berekend. Wanneer nu deze afneming geregeld voortging, dan zoude eenmaal de aequator en ecliptica zamenvallen, de hoek g c a en b c h op fig. 10 geheel verdwijnen en de in fig. 11 voorgestelde toestand werkelijk aanwezig zijn. Maar dit uitzigt op eene eeuwige lente, die dan zoude aanvangen, is geheel ongegrond. De juistere kennis van de wederkeerige aantrekking, die de verschillende ligchamen van ons planetenstelsel op elkander uitoefenen, heeft geleerd, dat dergelijke afwijkingen niet altijd in dezelfde rigting kunnen voortgaan, maar dat zij, tot een zeker punt gekomen, wederom in eene tegenovergestelde rigting overgaan. Het zijn, om zoo te spreken, langzame schommelingen, die wel eeuwen en duizenden jaren in ééne rigting voortgaan, maar dan ook weder even lang eene tegenovergestelde rigting volgen en zoowel in toenemen als in afnemen binnen bepaalde perken zijn ingesloten. Zoo heeft de sterrekundige lagrange berekend, dat de verandering in de schuinschheid van de ecliptica besloten is tusschen 21 en 28 graden. Het is dus eene slingering, die in duizentallen van jaren eenen boog van ongeveer 7 graden beschrijft.
De stelling der aarde op hare baan ondergaat nog eene aanmerkelijke verandering door de veranderde rigting van de as der aarde. Indien deze as onveranderlijk dezelfde rigting behield, dan zoude zij altijd op hetzelfde punt des hemels gerigt zijn. Een gevolg hiervan zoude zijn, dat de sterrenhemel met opzigt tot de aarde altijd in denzelfden stand zoude blijven. Dit is nu echter het geval niet. De ster, die nu wegens hare nabijheid aan de pool des hemels de poolster heet, is niet altijd poolster geweest en zal het niet altijd blijven.
Laat in fig. 13 de lijn a f de rigting van de as der aarde, die met eenen hoek van 66½° op hare baan a d b e staat, aanwijzen. Denken wij ons nu in het middelpunt van de vlakte der aardbaan eene loodlijnige as c k, die dus de as der ecliptica vormt. Nu zal de as der aarde niet altijd in de rigting a f blijven, maar zich langzamerhand omwenden. Gesteld, dat die as zich door de punten a l d b heen beweegt, dan zal zij, in b aangekomen, in eene geheel tegengestelde rigting b g geplaatst zijn. Gaat dan die om-