— 214 —
schreef in zijn boek over Licht en Schaduw (Ars magna lucis et umbrae. 1621), dat er buiten licht en warmte nog andere eigenschappen in den zonnestraal moesten bestaan. Wat echter bij den geleerde van dien tijd een duister vermoeden was, of eene gebrekkige kennis, vermengd met zonderlinge denkbeelden der sympathiën tusschen zonlicht en andere ligchamen, is thans tot zekerheid gebragt.
Geleerde natuuronderzoekers hebben door tallooze proefnemingen hoogst merkwaardige eigenschappen van het zonlicht leeren kennen, en met scherpzinnigheid aangetoond, dat de zonnestraal drie voorname eigenschappen bezit, welke zeer verschillende uitwerkselen opleveren. Als men in een donker vertrek het zonlicht door eene kleine opening laat binnenvallen, ontstaat op den overstaanden wand, of een voegzaam gehouden scherm, een helder verlicht beeld van de zon.
Wordt echter, zoo als de bovenstaande figuur aanduidt, een prisma achter de opening gesteld, dan wordt de straal van zijne oorspronkelijke rigting afgebogen, en het helder witte plekje, vroeger gezien, wordt uitgerekt tot een prachtig kleurenbeeld, waarin men, bij den stand van het prisma in de figuur aangewezen, een' rooden band boven aan, en vervolgens eenen schoonen overgang in geel, oranje, groen, blaauw, indigoblaauw en violet waarneemt.
Het witte zonlicht bestaat dus uit de vereeniging dezer kleuren, welke, naar hunne overeenkomst met hetgeen de regenboog aan den hemel ter beschouwing aanbiedt, den naam van regenboogskleuren dragen. Het prisma heeft het licht in zijne grondkleuren ontleed, en