Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/653

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 243 —

Eene tegenwerping zoude men nog kunnen ontleenen aan de digtheid der zon, die, hoewel het centrale ligchaam van het geheele planetenstelsel zijnde, toch slechts ongeveer een vierde der digtheid van onze aarde heeft. Intusschen blijkt, bij nadere overweging, dat deze tegenwerping meer schijnbaar dan wezenlijk is. Vooreerst is in die digtheid ook begrepen die van den vurigen dampkring, den photospheer, welke, gelijk de zonnevlekken bewijzen, uit gloeijend gas bestaat, en bovendien het daaronder gelegen wolken-omhulsel, dat de inwendige donkere kern omgeeft. De digtheid van dit eigenlijke centrale ligchaam is derhalve in elk geval merkelijk grooter, doch kan onmogelijk bepaald, of zelfs geschat worden, zoolang de dikte der omhullende lagen onbekend is. Maar bovendien is die inwendige kern geenszins in denzelfden toestand als de planeten zijn en dus daarmede ook niet vergelijkbaar. De hitte aan de oppervlakte der zonneschijf is zoo groot, dat de moeijelijkst smeltbare aardsche ligchamen daardoor gesmolten en de meeste vervlugtigd zouden worden. Men moet derhalve wel aannemen, dat de daaronder gelegen kern desgelijks eene groote warmte heeft, en werkelijk heeft dan ook de waarneming geleerd dat die kern eigenlijk slechts donker kan genoemd worden in vergelijking met de schitterend lichtende photospheer. Met gelijk regt zoude men de hydro-oxygeen-gasvlam op kalk donker kunnen noemen, omdat zij, op de zonneschijf geprojicieerd, zich als een donker ligchaam vertoont. Dat de donkerste gedeelten der zonnevlekken inderdaad licht uitstralen, en dat derhalve de kern zelve in gloeijenden toestand verkeert, volgt uit hare vergelijking met werkelijk volkomen duistere ligchamen, gelijk (volgens schwabe) Mercurius bij zijnen overgang over de zonneschijf. Reeds galilei had trouwens opgemerkt, dat de donkerste kernen der zonnevlekken meer licht uitstralen dan de volle maan, en w. herschel schatte haar licht nog op 0,007 van het geheele zonlicht, waaruit von humboldt (Kosmos III, p. 398), met ten gronde legging van de tusschen zon- en maanlicht door bouguer gevonden verhouding, afleidt, dat zulk eene zwarte kernvlek dus nog 2000 maal meer licht uitstraalt dan de volle maan.