Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/663

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 253 —

Vooraf moet ik doen opmerken, dat de hypothese geenszins voor alle de stoffen, die den oorspronkelijken gasbol zamenstelden, waaruit ons zonnenstelsel ontstaan is, eene voortdurende en gestadig voortgaande verdigting eischt, in dien zin namelijk, dat een zeker gedeelte gas allengs al minder en minder ijl, daarop, na den hoogsten trap van digtheid bereikt te hebben, een uit droppeltjes of blaasjes bestaande nevel zoude geworden zijn, welke droppeltjes dan zamenvloeiden en eindelijk door bekoeling vaste ligchamen werden. Dit moge, wel is waar, de algemeene gang der verdigting zijn geweest, maar tevens mogen wij als hoogstwaarschijnlijk aannemen, dat vroeger reeds tot vloeibare en vaste ligchamen verdigte stoften, later weder gasvormig werden, wanneer zij met andere ligchamen in aanraking kwamen, hetzij dan omdat deze eene hoogere temperatuur bezaten, of omdat door den stoot warmte geboren werd, om vervolgens wederom in den vloeibaren en vasten toestand over te gaan, al naar gelang van hunnen aard en van de omstandigheden, waaronder zij verkeerden. Dat er, behalve de grootere bollen, de planeten en hare manen, nog millioenen kleine ligchamen rondom de zon wentelen, die van tijd tot tijd ook, wanneer zij in den kring van aantrekking onzer aarde komen, daarop nedervallen, wordt thans algemeen aangenomen. Wij mogen vermoeden, dat dit nedervallen van aërolithen zich niet enkel tot onze aarde beperkt, maar het voor waarschijnlijker houden, dat zij door ons geheele stelsel verspreid zijn, en dat gedurig ook andere der daartoe behoorende bollen daarvan hun aandeel ontvangen. Daar nu ons zonnestelsel, blijkens hetgeen de geologie leert, reeds sedert millioenen jaren bestaat, en dit nedervallen van aërolithen wel altijd evenzeer vroeger als thans zal hebben plaats gehad, zoo kunnen wij daaruit en uit hun aanzienlijk getal, dat zich thans nog in verschillende kringvormige banen beweegt, besluiten tot het oneindig groot getal van aantrekkingsmiddelpunten, waar om heen zich de stof, na de verdigting, verzamelde. De aldus ontstane kleinere ligchamen groepeerden zich natuurlijk rondom de grootere bollen, waar om heen zij rondwentelden, maar,—zoolang er nog sporen van niet verdigt gas waren, waardoor zij zich eenen weg moesten banen,—in al kleiner en kleiner wordende kringen of