Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/662

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 252 —

ontdekte, waarvan sommige geen spoor van lichtstippen, andere eenige, wederom andere vele vertoonden, meende ook laplace daarin zoovele wereldstelsels in de opvolgende toestanden hunner wording te zien. Doch sedert de nog reusachtiger kijker van lord rosse dezelfde nevelvlekken, waarin herschel niets dat naar eene verzameling van sterren geleek kon ontdekken, werkelijk in sterren heeft opgelost, is het meer waarschijnlijk geworden, dat, naar gelang van het grootere vermogen des gebruikten werktuigs, meerdere en meerdere nevelvlekken voor oplossing vatbaar zijn. Deze grond voor de hypothese heeft derhalve zijne geldigheid genoegzaam geheel verloren, alhoewel men in de ring- en spiraalvormige gedaante van sommige der nevelvlekken nog het bewijs kan vinden, dat geheele sterrestelsels, gelijk zij waarschijnlijk zijn, nog algemeene middelpunten van aantrekking en beweging bezitten, even als de oneindig kleinere zonnestelsels.

Bij eene nadere overweging blijkt het trouwens, dat het eigenlijk eene onmogelijkheid is, om de vorming van werelden en wereldstelsels uit gas van den eersten oorsprong af gade te slaan. Dit gas wordt geenszins verondersteld in den aanvang reeds gloeijend en dus lichtgevend te zijn geweest. Integendeel wij nemen aan, dat het gas dit vermogen eerst verkreeg, nadat de verdigting reeds zeer gevorderd was. Vóór dien tijd was het even doorschijnend en even weinig zelflichtend als onze tegenwoordige dampkringslucht. Indien het derhalve nog ergens in de hemelruimte bestaat, dan zoude het zijne tegenwoordigheid alleen kunnen verraden door zijn vermogen om de doorvallende lichtstralen van rigting te doen veranderen, iets dat, de geringe digtheid zelfs buiten rekening gelaten, voor zulke buiten ons zonnestelsel geplaatste gasmassa's, om ligt in te ziene redenen, wel als eene onmogelijkheid mag beschouwd worden. Van het bestaan van zulke zelfstandige gasmassa's ergens in het heelal, kunnen wij derhalve geene kennis krijgen, en hiermede vervalt de poging, om aan de hypothese den eenigen geheel onomstootelijken grondslag te geven. Echter bieden zich nog verschijnselen genoeg aan, die getuigen dat de verdigting nog geenszins haar einde bereikt heeft, maar dat zij integendeel nog steeds voortgaat.