Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/674

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 264 —

planeten, op elken harer omloopen, iets nader tot haar? Wij mogen deze vraag stellen, al hebben ook de gegevens, waarover de sterrekunde beschikt, tot hiertoe volstrekt geene verkorting doen kennen in den omloopstijd van de aarde rondom de zon. Wat toch,—wij herhalen het nog eens,—is het verste tijdstip waartoe de geschiedenis des menschen reikt, in vergelijking met die oneindig lange tijdruimte, welke de geschiedenis van het zonnestelsel reeds omvat en zal omvatten! Het is hier niet de vraag of deze toenadering in duizende, in millioenen, ja in billioenen van jaren bespeurbaar zal wezen, maar of zij, volgens de regelen eener gezonde analogie, als werkelijk bestaande, hoewel dan ook uiterst gering, moet worden aangenomen. En inderdaad, indien wij bedenken, dat dezelfde ether, die de beweging der Enckesche komeet vertraagt, zich ook op den weg van alle andere hemelligchamen bevindt, dat deze dus ook dien vertragenden invloed, zij het dan ook in nog zoo geringe mate, ondervinden, dan komen wij tot het noodzakelijk besluit, dat, zoolang de ether in onverdigten toestand het heelal vervult, er toenadering zal wezen tusschen de om elkander zich bewegende hemelbollen. Is dit zoo, dan versmelten, in een eindeloos ver verschiet, achtereenvolgens de wachters met hunne planeten, en deze op hunne beurt met de zon. Bij elke vereeniging zal eene geweldige warmte ontwikkeld worden, het voortbrengsel der mechanische kracht, welke dan tot stilstand komt. Helmholtz (l.c. p. 28) heeft berekend, dat, indien onze aarde in de zon viel, de hoeveelheid ontwikkelde warmte zoo groot zoude wezen als 5600 uit zuivere kool bestaande aardbollen bij hunne verbranding zouden voortbrengen. Indien derhalve de voorraad van meteörolithen eindelijk uitgeput raakt, dan leveren de overige tot ons planetenstelsel behoorende ligchamen nog eene rijke bron ter onderhouding der zonnewarmte. Doch eindelijk, wanneer de laatste der planeten met de zon zal zijn zamengesmolten, en zij nog slechts warmte uitstraalt, zonder dat deze voortaan meer gevoed wordt, dan zal ook de zon een duister ligchaam worden, en, ten gevolge der inkrimping, vermoedelijk veel kleiner dan zij thans is, want aan hare geheele massa zal, door de opneming van alle planeten en wachters, slechts 1738 zijn toegevoegd.