— 372 —
en aarde;—maar wanneer de natuurkenner van den tegenwoordigen tijd u de overblijfselen toont van vroegere scheppingen, die thans in den schoot der aarde bedolven liggen, en gij in uwe verbeelding, maar altijd steunende op hetgeen eene naauwkeurige kennis van het tegenwoordig bestaande leert, deze gestalten wederom met leven en beweging bezielt, zult gij dan de kobolden van vroegere eeuwen terugwenschen? Of, indien de sterrekundige u in eenen helderen nacht op het talloos heir van hemelbollen wijst, die even zoovele zonnen zijn, wier licht honderde, ja duizende jaren behoeft om tot ons te komen, zult gij dan die voorstelling van de onmetelijke uitgestrektheid des heelals willen verwisselen met die van een koepeldak, waartegen even zoovele lichtjes branden, die alleen dienen om het duistere van den nacht op onze aarde te verminderen, al ware daarmede ook de herinnering verbonden aan goden, halfgoden enz., waarmede de mythologie den hemel bevolkte?
Neen, hij, wiens hart koud blijft bij de aanschouwing van de voortreffelijke orde en regelmaat, die in de gansche natuur heerschen, bij de heerlijke harmonie welke al het geschapene tot een groot geheel verbindt, bij de oneindigheid in ruimte en in tijd, welke zij verkondigt,—hij beschuldige niet de wetenschap, welke hier en daar een tipje heeft opgeheven van den sluijer, die het Isisbeeld bedekt, maar zich zelven, omdat hij onvoorbereid, of in eenen ziekelijken toestand des geestes, den tempel is binnengetreden.
Men heeft in den laatsten tijd er meermalen op gewezen, dat de rigting onzer tegenwoordige beschaving eene eenzijdige is, dat het streven naar stoffelijk voordeel, naar verfijning van zinnelijk genot te veel op den voorgrond treedt, met verzaking van hoogere en edeler genietingen, meer beantwoordende aan de verhevene bestemming des menschen. Men heeft de oorzaak daarvan ten deele gezocht in het onderwijs, waardoor dit streven zoude bevorderd worden, omdat verstand en gemoed daardoor niet op gelijkmatige wijze ontwikkeld worden, maar aan de eischen van het eerste te zeer de hoogste plaats wordt toegekend. Er is welligt waarheid in dit verwijt. Doch indien dit werkelijk zoo mogt zijn, indien er een tegengif noodig is, waardoor het zoo wenschelijk evenwigt hersteld wordt, dan