Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/799

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 389 —

Wij gaan links af, om den stroom opwaarts te volgen; hij kruit aan onze zijde, volmaakt als de ijsschollen op onze rivieren doen. Na een half uur loopens over platgetrapte velden en wijnbergen, tusschenbeiden over brokken heete lava, verheft zich de stroom en vormt eene breede brug, en onderuit welt, als uit het harte der aarde, de gloeijende lava, een gloed zoo als niemand zich verbeelden kan, een schouwspel, waarbij men verstomt en ijst, en tevens juicht dat men het mag aanschouwen! Als dikke brij schijnt zij op te borrelen; ik zeg schijnt, want als een onzer met alle kracht een zwaren steen er op slingert, weerklinkt het en zinkt hij ook niet één duim in deze geheimzinnige onderaardsche stof.

Ons oog blijft gekluisterd aan dit prachtige gezigt; de lava gloeit, maar niet de geheele oppervlakte; het zijn ontelbare gloeijende stippen, een bloembed schitterend van kleuren, zoo als geen zonnestraal ze in het leven roept.

Na een half uur wandelens, wordt ons oog door een ander schouwspel aangetrokken. Kwam de lava ginds op uit de diepte, hier rolt zij 100 tot 150 voeten af; de gloed is veel schitterender, en de beweging veel sneller. De zon is thans ondergegaan, en als wij, na nog niet half genoeg gezien te hebben van dit nieuwe tooneel, wederom voorwaarts ijlen, gaat het pad ter zijde af door eene klove, en zien wij niets dan een fellen glans, als van een vreesselijken brand. Op eens draait het, en wat aanschouwen wij? Twee reusachtige vuurkolommen, naar beneden dalende gelijk een gloeijende tang, wier kop ver boven onze hoofden, en wier pooten ver beneden onze voeten geplaatst zijn. Wij zijn thans genaderd tot den voet van den berg zelven: de stroom, aan wiens regterzijde wij, van San Diorio af, opgeklommen zijn, is de linksche der twee armen, waarin de stroom zich, hooger op dan hier ons gezigt reikt, heeft gesplitst, en die hier evenwijdig afloopen, tot dat zij bij de vooruitspringende rots, waarop wij thans staan, en die ons vergunt zoo digt te naderen, eene zeer uiteenloopende rigting nemen; de regtsche vindt hier eene diepe bedding en loopt landwaarts in tot San Sebastiano; het is de breedste en magtigste; de linksche gaat vlak zoo als wij zagen, zeewaarts naar den kant van Portici. Niet op enkele punten, zoo als