Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1854 en 1855.djvu/802

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 392 —

neel verandert elke minuut, geen kaleidoskoop kan willekeuriger en verrassender wentelingen vertoonen. Maar het voorwaarts! klinkt alweder—en wij gaan. Maar onze oogen blijven, wij zien om, en blijven staan zonder dat wij het weten. Eindelijk zijn wij zelve over den rand van het vulkanische bekken geklouterd, en hebben nu eene fiksche wandeling voor ons, waarbij de stokken goed te pas komen. Onze weg is de boog van den halven cirkel, dien de stroom beschrijft, dien wij aan onze linkerhand als een gelijkmatig stroomende rivier zien voortrollen; onder ons hooren wij af en toe een geluid, als van stoomwerktuigen op gang, snuivende en razende. Ik stoot met mijn stok op den bodem: het klinkt, het is hol, ik herinner mij toen, dat men in Napels voorspelde, dat de oude krater zou instorten. Ik moet bekennen, dat de gedachte mij deed huiveren, aldus de letter van het spreekwoord te ervaren, marcher sur un volcan. Maar de gewaarwording laat geen tijd aan de beschouwing. Het is nacht, zwarte nacht om ons heen, geen voorwerp dan vormelooze donkere massa's rondsom. Zaamgepakte wolken bedekken de bovenlucht; de felle schijn van het onderaardsche licht doet de duisternis nog donkerder zijn; de levende natuur hebben wij achter ons gelaten, zelfs geen afgebrande boom is hier, om van haar te getuigen; wij voelen ons verplaatst in dien eersten dag der schepping, toen er nog geene scheiding was tusschen licht en duisternis; het gesprek heeft opgehouden; als het niet kraakt en ratelt hooren wij het kloppen van onzen hartslag;—daar trillen op eens door de nachtelijke stilte de toonen van een zang: het is een lied door een Duitsch gezelschap daar ginds aangeheven, juist geschikt en juist gezongen om de gevoelens, die ons hart in die ure doorstroomden, op te nemen en te doen uitgaan tot Hem, die de aarde op hare grondvesten heeft gegrond en de eilanden daarheen geworpen als dun stof.

Het licht, dat steeds aan onze linkerzijde was, is nu vlak voor ons en hooger en hooger op, tot waar sterker licht en geraas ons de wijd uitgestrekte plaats der kraters aanwijzen. De bodem, die thans onder onze voeten ligt, moet voorzigtig betreden worden: het is eene zee van lava, gestold in hare vaart. Wij huppelen over de zwarte