Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/101

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 89 —

dit oord bezocht, scheen dit gedeelte een tamelijk eind benedenwaarts door eene groote massa kalksteenen geheel overdekt te zijn."

Vragen wij, wat wel de oorzaak mag zijn van de eigenaardige gesteldheid van dit water, zij is ongetwijfeld toe te schrijven aan de aardlagen, door welke het water heen moet dringen, eer het tot in de waterkom wordt opgestuwd. Dit is in 't algemeen de oorzaak van alle vreemde bestanddeelen, welke in het bronwater en wel inzonderheid in dat der minerale bronnen bevat zijn. Terwijl het door verschillende aardlagen henendringt, neemt het onderscheidene aarden, zouten en mineralen in zich op en voert ze met zich mede. De gesteldheid van het water, hetwelk zich onder de oppervlakte der aarde bevindt, zal dus geheel afhangen van de aardlagen, die het is doorgegaan.

Het is dus in het geheel niet vreemd, dat bronwater een vrij aanzienlijk gehalte koolzuren kalk bevat. Het is een van die bestanddeelen, welke, in verschillende verbindingen, het meest algemeen in alle bronwateren wordt aangetroffen. Dat nu zulk water een hard steenachtig afzetsel achterlaat, wordt onder anderen duidelijk bewezen door de steenachtige korst, die zich, na verloop van tijd, aan de wanden van stoomketels aanzet en daar dikwijls eene oorzaak wordt, dat ze met een vreesselijk geweld uiteenspringen. Die steenachtige korst is toch eigenlijk niets anders dan koolzure kalk, die zich aan den ketelwand als een vast ligchaam nederzet.

Is nu deze koolzure kalk in kleine hoeveelheid in het gewone bronwater aanwezig, er zijn ook bronnen, die hiervan zoo rijk voorzien zijn, dat zij elk voorwerp, hetwelk men er in legt, in korten tijd met eene korst van kalksteen overtrekken of, zoo als men het gewoonlijk noemt, incrusteren. Hoogst merkwaardig zijn in dit opzigt de bronnen van Karlsbad. Het bovengewelf of dak van de zich aldaar bevindende Sprudelbron bestaat uit kalksteen, dat door het aanzetten des waters, even als dropsteen, ontstaan is en eene dikte heeft van eene halve tot twee el. Dit gewelf schijnt zich onder een aanzienlijk gedeelte van de stad uit te strekken, daar men, bij het graven in den grond, dikwijls reeds op geringe diepte, op dit steenen gewelf stuit.—De Teverone, bij Tivoli in