Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/100

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 88 —

eene groote hoeveelheid koolzuren kalk, hetwelk een steenachtig afzetsel achterlaat. Wat hij er dan verder van zegt, heldert dit verschijnsel nader op. "Volgens de overlevering des lands," zegt hij, "was er tot voor omstreeks vijftig jaren geen afloop voor het water des meers, totdat de stam Schah-Servend twee openingen maakte, om water tot de aan den voet des heuvels gelegene landerijen af te leiden. Zoolang de stad bewoond was, zal men zich wel gewacht hebben het water van dit meer te laten afloopen, omdat men wel wist, dat het overal een steenachtig afzetsel achterliet. Maar toen later de stad in verval gekomen was, zoo als ik geloof, in de vijftiende of zestiende eeuw, moeten er eenige groote watergoten of sleuven, hetzij dan bij toeval of met opzet, aan de westzijde van het meertje geopend zijn geworden; want aan die zijde draagt de bodem tusschen het meer en den buitensten omtrek des heuvels er de duidelijkste sporen van, dat het water des meers er over heen heeft gevloeid. De gansche oppervlakte des bodems is daar als versteend; en zoowel de tusschenmuur als de bastions, die, naar ik geloof, reeds in puin lagen, toen deze overvloeijing een aanvang nam, zijn geheel met een kalkachtig afzetsel bedekt, dat in groote vlokken aan de steenblokken hangt, die aan de afhelling des heuvels verstrooid liggen. Deze steenblokken gelijken daardoor op de verharde oppervlakte van de lava eens vulkaans. Dit geeft aan die steenmassas een zonderling aanzien, en het is naauwelijks denkbaar, dat een honderdjarige vloed zoo iets zou hebben kunnen voortbrengen. Tegenwoordig heeft het water maar twee afloopen; de eene bevindt zich aan den noordoostelijken hoek van het meer, waar het water langzaam door eene kleine opening in den rotswand afvloeit, zich dan langs de helling van den heuvel uitbreidt, en zoover het loopt, een steenachtig afzetsel achterlaat, totdat het het vervallen gedeelte des muurs aan de oostelijke zijde van de vesting bereikt. Hier verzamelt het zich weder in een smal bed, vloeit langs eene goot, die het zich zelven gevormd heeft, om de ruïne van een bastion heen en in eene kleine sloot, vanwaar het in de lager liggende vlakte afvloeit. Slechts een klein gedeelte van het water bereikt dan, zoo als boven reeds is opgemerkt, de poort; en toen ik