— 121 —
voor zeker aangenomen, en de theorie deed zulks reeds veronderstellen, dat er geene bron is zonder leembank.
Het merkwaardigste en voor het onderzoek hunner herkomst meest gewigtige bestanddeel der gronden, waarover wij handelen, is de geweldig groote hoeveelheid keijen. Zeer zelden komen zij voor in de vlakke zandgronden. In de heuvels liggen zij op eene hoogst onregelmatige wijze verspreid, dan eens als groote opeenhoopingen van grind, dat naauwelijks gehord behoeft te worden, om voor de kunstwegen te dienen; dan weder als groote keijen, welke bijna eenen natuurlijken keiweg vormen; op eene andere plaats zijn 't slechts enkele hier en daar in het zand verspreide steenbrokken; hier liggen de meesten aan de oppervlakte van den grond; ginds, daarentegen, vindt men de keijen eerst op eene zekere diepte. Als eenen vasten regel kan men alleen aannemen, dat zij in die heuvels nimmer geheel ontbreken.
Dikwijls hoort men de meening uiten, dat groote keijen en rotsblokken het meest aan de oppervlakte van den grond voorkomen, en niet zoozeer in de diepte. Vooreerst is het de vraag, of die waarneming wel juist is. Aanzienlijke diepten bereikt men zelden anders dan met putten, en hier wordt dan te weinig grond verplaatst, om juist over de ligging der keijen te kunnen oordeelen. Op die plaatsen daarentegen, waar men met groote uitgravingen diep in deze heuvels is doorgedrongen, zooals voor den Rhijnspoorweg, heeft men evenzeer in de diepte, als meer naar de oppervlakte, menigvuldige keijen en grind en ook zeer groote rotsblokken aangetroffen. Dat er echter meestal eene laag keijen boven op den grond ligt, valt niet te betwijfelen en moet aan dezelfde oorzaak toegeschreven worden, die straks opgegeven is bij het verschijnsel der menigvuldige kleine keitjes op onze heidevelden, het wegspoelen namelijk van het fijnere zand en het grind door den regen. Met elke regenbui, die op dergelijk eenen heuvel neêrvalt, wordt er altijd eenig zand weggevoerd; geen sterke onweêrsbui, geen plasregen stort naar beneden, of zelfs grind en kleine keijen spoelen er nederwaarts, en dus is het niet te verwonderen dat, na duizende regenbuijen, eindelijk alleen de grootere keijen afzonderlijk aan de oppervlakte