Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/134

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 122 —

komen te liggen. Vroeger moet men er zelfs veel meer op die wijze hebben aangetroffen, voordat zij verminderd, hier en daar zelfs geheel verdwenen zijn, door de behoefte aan straatsteenen voor de steden en groote keijen voor de zeeweringen. Tijdens onze heidensche voorvaderen slechts hier en daar enkele der grootste rotsblokken tot Hunebedden te zamen wentelden, moet de hoeveelheid, die aan de oppervlakte lag, oneindig veel grooter geweest zijn dan tegenwoordig.

Bij het beschouwen van den vorm onzer keijen moet men in de eerste plaats opmerken, dat zij, hoewel genoegzaam allen gerold, dat is met afgesleten hoeken en kanten, en dikwijls zelfs tot klootvormige ballen afgerond, evenwel ook bijna niet afgesleten voorkomen, met scherpe randen en even alsof zij zoo even eerst van de oorspronkelijke rotsen waren afgebroken. Zeer merkwaardig is het, dat het geenszins de hardste steensoorten zijn, die het minste afslijting vertoonen, maar dat het dikwijls juist bij de weekste wordt waargenomen. Hoezeer dit verschijnsel voor de meening pleit, dat deze keijen niet herwaarts gerold of door waterstroomen voortgestuwd zijn geworden, maar dat ijs hen voortgedragen moet hebben, behoeft niet te worden opgemerkt. Wonderlijk liggen zoo, in den Hondsrug te Groningen, de fijnst vertakte koralen, ongedeerd en in hun geheel, dooreengemengd met geheel glad gerolde, ijzerharde kalksteenbrokken, welke beide evenwel, zonder twijfel, eenen zeer grooten afstand hebben afgelegd en van dezelfde plaats afkomstig zijn. Zoo vindt men op de heuvels van den Veluwenzoom geweldig harde bazaltbrokken, met geheel afgesleten kanten en bijna rond gerold, naast brokken betrekkelijk weeke lei liggen, die hunne scherpe randen zuiver behouden hebben, terwijl door beide eenen misschien even verren weg afgelegd is moeten worden, om herwaarts over te komen.

 

Een zeer voornaam punt van onderzoek bij de keijen onzer heidevelden moet het bepalen der steensoorten zijn, waartoe zij behooren; want daardoor alleen zal het mogelijk zijn, om elders die gesteenten op te zoeken, waarbij deze volkomen passen en waarvan