VOEDSEL EN WERK.
Het verband, de onverbreekbare zamenhang, welke er bestaat tusschen het meer of minder toereikend voedsel, dat het menschelijk organisme ontvangt en de hoeveelheid arbeids, welke ditzelfde organisme in een en gegevenen tijd onder de heerschappij van den wil kan volvoeren, is bekend en erkend bij en door allen, die over onderwerpen als dit, met eenige kennis kunnen oordeelen. Zoo men al, om zich heen ziende, eene enkele maal in de verzoeking komen kan om de algemeene geldigheid te betwijfelen van de spreuk: "wie niet werkt, zal niet eten", het omgekeerde daarvan is zeker en zonder uitzondering waar: "wie niet eet, zal niet werken." Zoo als dit hier staat, is het een axioma, dat der vermelding niet waard zou zijn, indien er niet een stelregel uit voortvloeide, door bijvoeging van een paar woorden slechts; een regel op wier geldigheid de wetenschap niet mag ophouden te wijzen, die zij moet blijven verkondigen, zonder ophouden, aan grooten en geringen, aan meesters en werklieden: wie niet goed eet, zal niet goed werken.
Goed eten. 't Is verbazend welke wanbegrippen er door de geheele maatschappij verspreid zijn aangaande de beteekenis van deze uitdrukking. Bij den rijke is zij gelijkbeteekenend met lekker eten, met prikkeling van het verhemelte en afwisseling van spijzen; bij den arme komt zij overeen met genoeg eten, met verzadiging, met wat hij in zijn krachtig, al is het dan niet beschaafd hollandsch noemt: den buik vol krijgen. Aan te toonen in hoeverre en waardoor de eerste hierbij dwaalt, zou mij hier te ver van mijn eigenlijk onderwerp voeren, maar dat de laatste daarbij in eene voor hem allerverderfelijkste dwaling verkeert, is een feit, dat wel meer bekendheid verdient onder het beschaafde deel onzer natie, dan het tot heden, naar het schijnt, heeft bezeten. Wie verzadigd is, heeft daarom nog niet noodzakelijk alles wat zijn ligchaam voor het oogenblik noodig heeft. Wie, om dit woord nog eens te bezigen, den