Meermalen is de rijke plantengroei en het heerlijk klimaat der keerkringslanden het onderwerp onzer beschouwingen geweest;—die landen
Waar de overvloed als stroomt en heldre en rijke kleur
Blij schittert in 't azuur des hemels; bloemengeur
En dal en veld dooraêmt; de oranjevruchten gloeijen
Door 't donker bladergroen; de rijke stroomen vloeijen
Beladen naar de zee, waar, ver nog van de kust.
De geur van bloem en kruid met nieuwen levenslust
Vervullen 's scheeplings hart; waar, aan de vochte stroomen
De sagopalm verrijst en hooge kokosboomen
Zich spieglen in het meer; de broodvrucht voedsel schenkt.
De blinkende granaat tot nieuw genieten wenkt.
De koffij, peperrank, aan berg en heuvelklingen,
Blij glinstren in de schaaûw en om den voorrang dingen;
waar de Palmen, die Prinsen van het plantenrijk, gelijk linnæus ze noemde, zich hoog boven al het lager kruid- en struikgewas verheffen, en onze gedachten ver van de vaderlandsche kust wegvoeren. Nog onlangs werd zoodanig onderwerp door mij behandeld. Toen was de gedachte aan de koude, nevelachtige, veel minder schoone landstreek, die wij, Nederlanders, bewonen, eene ware kwelling voor mijnen geest.