Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/152

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 140 —

Toen ik echter, weinige dagen later, op eenen van de schoone dagen, die het najaar ons hier zoo menigmaal schenkt, de laatste overblijfselen van den wegstervenden plantengroei in hunne heerlijke roode, bruine en gele prachtgewaden, in het roestkleurig, met geel doorschemerd beukenloof, den scharlakenrooden eik, de gele bladeren der tamme kastanje en zoo menig ander aandenken aan den te ras vervlogen zomer aanschouwde; toen noch koude, noch warmte mij hinderde, de borst de zuivere lucht versterkend inademde en het bloed in levendigen omloop den'veêrkrachtigen tred des wandelaars volgde; de geest zich onbelemmerd verhief tot hooger beschouwing en ik overal, in knoppen en zaden en bollen en onder den grond welbewaarde wortels van boomen en kruiden, in den aanvangenden winterslaap der dieren en in zoo menig ander verschijnsel, de beginselen zag eener, na korte rust, weder geheel hernieuwde jeugd des aardrijks; toen ontwaarde ik, bij dat gevoel van innerlijke gezondheid en kracht, de behoefte aan uiting en inspanning van den geest, die ons aanzijn verlevendigt, zoo als dit zelden in de verzengde luchtstreek gevoeld wordt; toen doordrong mij het besef van het vele goede, dat in onze noordelijke luchtstreek de natuur ons aanbiedt, en kwam ik onwillekeurig tot de vergelijking van eenige hoofdpunten in de natuur tusschen de keerkringen en in het gematigd Europa.—Vergunt mij, u die vergelijking en den loop mijner gedachten en aanteekeningen, omtrent de luchtgesteldheid, den grond, de planten en dieren en den toestand des menschen zelven in de keerkringslanden in eenige hoofdtrekken mede te deelen. Het moge daaruit blijken, dat, bij het vele schoone en hartverheffende, dat de verzengde luchtstreken ons aanbieden, ook vele wezenlijke bezwaren gevonden worden, en dat het koeler Noorden, als men de zaak wel beziet, ook veel, zeer veel goeds heeft, dat de bewoner der heete luchtstreken niet dan noode ontbeert.

 

I. Schoon moge voor het oog het diepe blaauw van den oosterschen hemel, zacht en zalig de zoete, geurige, steeds warme lucht zijn,—er ontbreekt die afwisseling aan, welke ons in Europa zoo weldadig aandoet. Men mist daar de heerlijke morgen- en avond-