Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/159

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 147 —

kunstbewerking, van onder de nagels worden weggesneden, en eene groote mier (Formica clavata) veroorzaakt door haren beet zulk eene pijn, dat eene geheele verlamming des ligchaams, bewusteloosheid en eene felle wondkoorts daarvan het gevolg zijn. [1] "Langs den Orinoko-vloed," zegt schomburgk (I, p. 141), "heeft bijna iedere boomsoort hare eigene, meer of minder gevaarlijke soorten van mieren, door den bouw harer nesten doorgaans wel te onderscheiden. Als de vloed omhoog stijgt, vlieden zij uit hunne nesten naar den top der boomen, waar zij in groote klompen te zamenhangen en bij de geringste aanraking van den stam neder vallen.—Wee den Indiaan, die in zijne kano zulk een talrijk en gevaarlijk leger ziet nederzinken!"

De trekmieren op het vaste land van Zuid-Amerika trekken in ontzettend groote troepen steeds regtuit en laten zich door niets in haren weg storen. Voor huizen zelfs wijken zij niet, maar dringen in deze binnen en verjagen den mensch zelfs uit zijne woonstede. Deze echter wijkt niet ongaarne voor deze indringers, omdat het huis daardoor tevens in korten tijd van alle mogelijke ongedierte zoo volkomen wordt gezuiverd, als dit door den mensch zelven niet zoude hebben kunnen geschieden. Een ooggetuige (schomburgk, zie zijne Reisen door Britsch-Guyana I, p. 250–251) beschrijft een huis dat door een ontelbaar heir van deze mieren in bezit genomen was, op deze wijze: "De gansche kamer was met een zwartbruin bewegend tapijt behangen, terwijl dik opgehoopte klompen van uitrustende individu's als het ware de knoopen uitmaakten, die deze zonderlinge draperiën te zamen hielden. De vloer was zoo digt met bedrijvig heen en weder loopende mieren bedekt, dat de huisheer om eene kleinigheid uit zijne voorraadkamer te halen, eerst door twee knechts met bezems eenen weg door dat leger moest openen. In eindelooze troepen komen deze mieren uit het oorspronkelijk woud en verteren op haren regtlijnigen weg alle kleinere dieren, tot zelfs padden en diergelijke amphibiën, die zij aantreffen. De beide zijden der voorttrekkende kolonne worden begeleid door

  1. schomburgk, I, p. 128–130, waar ook nog over andere Insekten.