Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/203

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 191 —

verarming van het klimaat te besluiten. Menig voorbeeld van het woester en armer worden der Alpen vindt zijnen grond in de nalatigheid der bewoners, die meer aanlokkelijke, meer winstgevende bronnen dan de landbouw hebben leeren kennen. Eene menigte dalverbindingen zijn verlaten, dewijl het verkeer in andere rigtingen en langs betere wegen geopend werd. Bovendien is het eene op ondervinding gegronde waarheid, dat de mensch geledene verliezen of rampen langer in het geheugen bewaart dan verkregene voordeelen. Intusschen zijn er te veel bewijzen van eene algemeene aangroeijing der Alpen-gletschers in de 17de en 18de eeuw, dan dat zij geheel en al zouden wederlegd kunnen worden. Om evenwel deze veranderingen te verklaren, behoeft men nog geenszins eene aanmerkelijke daling der middelbare jaarlijksche temperatuur aan te nemen. Naar de grootte der tegenwoordige schommelingen te oordeelen, kan reeds, óf eene lange reeks van onvoordeelige jaren, óf eene andere verdeeling der warmte en van den nederslag over de verschillende jaargetijden, óf eene afwijking in de vochtigheidstoestanden, zoo deze buitengewone verschijnselen langen tijd aanhouden, tot de gezegde verklaring voldoende zijn; want de gletscher maakt eenen uiterst gevoeligen meteoroskoop uit, die slechts door reusachtige verlengingen en verkortingen zijn evenwigt terugneemt. Men behoeft inderdaad geene vrees te voeden voor eene voortgaande vergletschering der Alpen; het laat zich vermoeden, dat ook de zich over lange tijdruimten uitstrekkende veranderingen der gletschers, even als bij de luchttemperatuur en het aard-magnetismus het geval schijnt te zijn, als grootsche, kolossale schommelingen, dat is als voor en achteruitgaande bewegingen, behooren te worden aangezien. Venetz alleen toch beschrijft 34 gevallen uit de Walliser Alpen, waaruit blijkt, dat verscheidene verlatene morainen, die thans op uren afstands liggen van de tegenwoordige gletschers, met planten en bosschen bekleed waren.

Hoe lang de beschrevene, schrikbarende ijsophoopingen, ter plaatse, waar zij thans liggen, aanwezig zijn geweest, is ten eenenmale onbekend. Agassiz, die vooronderstelt, dat er na den tertiairen tijd een tijdvak op onze aarde heeft bestaan, waarin het grootste gedeelte