— 193 —
Ik heb de mij voorgestelde taak thans ten einde gebragt. Welligt zijn er onder de lezers, die de beschrevene natuurverschijnselen met eigen oog mogten aanschouwen; ik kan den wensch niet onderdrukken, dat het hun allen eenmaal mogt gegeven zijn om over die onvergankelijke gewrochten den blik te laten weiden; want door het onbeschrijfelijk verhevene, dat die aanblik oplevert, door de eigenaardige natuur van het verschijnsel, door het zonderlinge contrast, dat het met de aangrenzende gewesten vertoont, door de gedachte aan de bestemming, die de Schepper daaraan heeft aangewezen, door de ontzetting, die het gemoed aangrijpt, bij het aanschouwen der verbazende uitgebreidheden van vast geworden water, die in alle rigtingen door eene menigte gapende kloven van onpeilbare diepte doorgroefd zijn, en omgeven van torens, loodregte muren en banken van ijs in de zeldzaamste vormen, tegen eenen achtergrond van zwarte, hemelhooge rotsen, door dit alles wordt een indruk op het gemoed te weeg gebragt, wiens weldadige werking nimmer wordt uitgewischt.