— 276 —
aan tien- en meerjarige takken volkomen op te merken. De beuk heeft dus eene grootere evenredigheid van vormen dan de eik, omdat hij oorspronkelijk in zijne gestalte een voor en een achter, een regts en een links bezit, die zich moeijelijker laten beschrijven dan opmerken. De beuk staat van alle woudboomen op den hoogsten trap van architectonische volmaaktheid, terwijl de concentrische vorm van den eik niet dat evenredige, dat als het ware menschelijke bezit en door zijne natuurlijkheid meer overhelt tot het eenvormige.
Maar dit eentoonige wordt door den eik op eene andere wijze vergoed, en geen boom des wouds bezit die geweldige individualiteit, die met de wetten der natuur en die zijner eigene ontwikkeling soms zoo grillig en vermetel den spot schijnt te drijven.
Fig. 3. eik
Deze individualiteit van den eik kunnen wij in hare ontwikkeling reeds in den eenjarigen scheut gadeslaan.
In den hoek, dien elk blad met het jonge takje vormt, in de zoogenaamde oksels der bladeren, ontstaan knoppen van meerdere of mindere sterkte, die bij gunstige omstandigheden aan eene nieuwe spruit, en dus aan een nieuw systeem van takken, den oorsprong kunnen geven. Waar derhalve een blad en een knop zich met elkander aan den stengel bevinden, ontstaat eene verdikking, een knoop, die den stengel in geledingen verdeelt. In overeenstemming met de symmetrische ontwikkeling van den beuk, bewegen bij dezen die geledingen zich beurtelings regts en links, in zigzag; bij den eik daarentegen gaan zij steeds in eene regte lijn voort. Hier is dus bij den beuk eene grootere bewegelijkheid der vormen, bij den eik meer eentoonigheid; doch hierin openbaart zich bij den