Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/289

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 277 —

laatsten reeds eene wijze van ontwikkeling, welke die eentoonigheid ruimschoots zal vergoeden, wanneer de boom op lateren leeftijd gekomen is. De benedenste geledingen van het beukentakje toch zijn kort, de hoogere langer, en deze blijven elkander vrij gelijk, zonder dat zij aan het boveneinde in lengte afnemen; ja zelfs is dikwijls het laatste lid nog langer dan het voorlaatste. De eik bindt zich geenszins aan deze wet, die voor de meeste woudboomen geldende is. Bij den eikenscheut zijn de meeste geledingen insgelijks kort, doch de volgende, in plaats van trapsgewijze langer te worden of elkander gelijk te blijven, wisselen met de grootste onregelmatigheid af; grootere en kleinere geledingen volgen elkander in wilde wanorde, tot zij aan het boveneinde van den scheut op eens in lengte afnemen. Even regelmatig als bij het beukentakje de geledingen zijn, even zoo ontwikkelen zich daaraan de jonge spruiten tot zijtakjes, die allengs langer zijn, naar mate zij hooger aan den moedertak zijn ontstaan, en dus een uitgespreiden pluimvorm tot stand brengen. Maar bij den eik ontwikkelen de onderste knoppen zich niet of slechts onvolkomen, terwijl al de groeikracht zich in de bovenste als het ware plotseling opeenhoopt en daar eene kroon vormt. De laagste spruiten van het eikentakje blijven groeiloos, of vallen reeds als knoppen af, en zoo zien wij in dat takje reeds den kalen stam en de in verhouding tot dezen zoo zware kroon, die de eiken zoo indrukwekkend maken.

Het kleine takje, waarbij de sterkste knoppen zich aan het boveneinde ontwikkelen, is niet alleen een gedeelte, maar ook een getrouw beeld van het geheel, van den geweldigen eik, wiens dikste takken zich somwijlen eerst aan den top des stams ontwikkelen en door grillige slingeringen en bogten de regelmatig stijve beukentakken in losse schoonheid ver overtreffen. Het heen en weêrgebogene, zigzagachtige, dat de beuk in zijne jeugdige takjes vertoont, gaat bij het ouder worden meer in harde regtlijnigheid over, terwijl bij den eik juist het omgekeerde plaats heeft, en deze in zijn ouderdom door stoute krommingen het regtlijnige van zijne jeugd vergoedt. Wel is waar vinden wij bij het zeer jeugdige eikje denzelfden aanleg tot eene symmetrische evenredigheid der vormen als bij den