Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/312

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 300 —

tuige vooral de mensch, die immers, niet alleen als redelijk wezen, maar ook ais de volkomenste vorm, aan het hoofd van het dierenrijk optreedt?

Vermoedelijk zuilen deze en dergelijke vragen bij vele lezers van dit Album opkomen, en zal de een met een medelijdend schouderophalen aan den schrijver denken, die over zulk een onderwerp zooveel letters geschreven heeft, terwijl de ander hem misschien zelfs onbescheiden zal noemen, omdat hij de lezers verdenkt van in eene zoo nietige zaak belang te stellen. De eenige gunst, welke ik aan de zoodanigen verzoek, is, mij niet geheel ongehoord te veroordeelen en de moeite te nemen eenige bladzijden door te lezen. Ik meen mij dan te mogen vleijen, dat het hun blijken zal, dat de staart die minachting niet verdient, waarmede men hem doorgaans beschouwt. Integendeel, ik houd mij overtuigd, dat het mij gelukken zal den staart, voor zoover noodig, in zijn regt te herstellen, in zijn regt van te worden aangemerkt als een zeer gewigtig werktuig, hetwelk slechts aan dengenen nietig en van geringe beteekenis kan voorkomen, die niet gewoon is eene dieperen blik te slaan in de hem omringende natuur, en daarbij het verband op te sporen tusschen het maaksel der dieren en hunne levenswijzen.

Aan elk, ook aan dengenen die geen eigenlijk natuurkenner is, zullen echter reeds dadelijk, bij nadere overweging althans, eenige nuttige doeleinden, waartoe de staart aan de dieren, die hem bezitten, strekken kan, voor den geest komen. Immers de runderen, de paarden, dieren, die eene gevoelige huid maar eene betrekkelijk dunne vacht bezitten, verjagen daarmede de voor hen zoo lastige insekten, waaronder er zijn, gelijk de horzels, welke juist die huid bij voorkeur tot legplaats voor hunne eijeren verkiezen. Zonder staart zouden deze en vele andere zoogdieren aan de gestadige aanvallen van die kleine gevleugelde kwelduivels bloot staan, en desniettegenstaande schroomt de mode niet het paard van dit voor hem zoo noodige werktuig te berooven. Een laatdunkende stalknecht matigt zich het regt aan om de natuur te verbeteren, zoo het heet te verfraaijen, en ontneemt aan het edele dier een zijner voornaamste sieraden! Ik zoude kunnen wenschen, dat allen, die zich immer