— 320 —
hals en den tronk behoorende gedeelte, uit een reeks of liever keten van afzonderlijke stukken of wervels, die door talrijke banden tot een bewegelijk geheel verbonden zijn, terwijl bovendien tusschen elk paar wervels zich als het ware eene peesachtige schijf bevindt, die de onderlinge onmiddelijke aanraking en drukking belet, zonder de beweging binnen zekere grenzen te verhinderen. Aan de hals-, rug- en lendenwervels
Fig. 20. Een Wervel.onderscheidt men de volgende deelen (zie Fig. 20 en 21): 1°. het altijd benedenwaarts gekeerde ligchaam des wervels a, 2° de ring b, in welker opening het ruggemerg bevat is, in dier voege dat dit, omgeven door alle de achter elkander gelegen wervelringen, in een beenigen trechter bevat is, die het voor beleediging beschut.
Het ringgedeelte is voorzien van verscheidene uitsteeksels, waarvan de voornaamste zijn: de beide ter weêrszijde geplaatste dwarse uitsteeksels c, c, en de bovenwaarts naar de rugzij de toegekeerde doornuitsteeksels d.
Fig. 21. Drie met elkander verbondene wervelbeenderen.
In den staart is dit maaksel eenigzins gewijzigd, en wel over het algemeen des te meer, naarmate de wervels naar het einde van dit deel gelegen zijn. Reeds in de eerste staartwervels wordt de ringopening al naauwer en naauwer en verdwijnt in de volgende geheel, zoodat derhalve hier het ruggemergkanaal eindigt en alleen de ligchamen der wervelen overblijven. Bij de zoogdieren verkrijgen deze daar ter plaatse tevens eene veel grootere lengte, terwijl hun dwarse doormeter allengs geringer en geringer wordt, en de laatste wervel eindelijk in een fijne spits uitloopt. Hiervan zijn echter de soorten uitgezonderd, die een grijpstaart bezitten, bij welke ook de laatste staartwervels tamelijk breed en plat zijn.
Alleen de eerste staartwervels der zoogdieren zijn nog voorzien