Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/342

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 330 —

terwijl de zonderlinge ligchaamsaanhangselen der vrouwelijke Hottentotten ons leeren, dat dergelijke wanstaltigheden ook wel tot een meer algemeen karakter van een ras kunnen worden.

Doch ook al gesteld, dat er zulke gestaarte menschen zijn, zoo blijkt uit al het vroeger gezegde, dat zij, alleen uit hoofde van dit trouwens voor hen tamelijk onnutte verlengsel van hunne wervelkolom, nog geenszins zouden mogen beschouwd worden als op eenen lageren trap staande dan de overige menschheid en meer naderende tot de dieren, bepaaldelijk de Apen. Wij zagen toch, dat er onder de laatsten ook zijn, die evenmin een zigtbaren staart hebben als de mensch. En, indien het al of niet bezitten van een staart den rang moest aanwijzen, welke aan de onderscheiden schakels in de reeks der wezens behoort te worden toegekend, dan zoude men tot het besluit komen, dat de vliegende honden van den Oost-Indischen Archipel, de Vampyrs van Zuid-Amerika, de Kikvorschen onzer slooten, allen dieren, die zelfs geen spoor van eenen staart in hun skelet hebben, eigenlijk voortreffelijker schepselen dan de mensch zijn. De ongerijmdheid van dit besluit valt dadelijk in het oog, en zoo volgt daaruit dus, dat het bezit van een staart den mensch noch verlagen noch verhoogen zoude, en dat, indien het ter eeniger tijd blijken mogt, dat inderdaad ergens gestaarte menschen leven, wij geene enkele geldige reden zouden hebben om daarom in hen wezens van eenen lageren rang te zien dan wij zelve zijn.