— 387 —
(leurs gémissemens bruyans zegt cuvier, in zijn rapport aan de natuurkundige klasse van het fransche Instituut) werd eene groote menigte van menschen naar het strand gelokt. Deze dolfijnen bleven eenigen tijd op het strand leven.[1] Bijkans gelijk zijn de omstandigheden, welke in 't begin dezes jaars aan onze kusten bij het stranden der dolfijnen, die in onze dagbladen nu eens vinvisschen, dan weder potvisschen, ook wel traanvisschen zijn genoemd, plaats vonden. Het is waarschijnlijk niemand onzer lezers onbekend, dat op den 2 April 1856 eene groote menigte Cetaceën aan de kust van het zuidelijkste gedeelte der provincie Zuid-Holland gezien is, en dat daarvan een getal van niet minder dan 61 op het eiland van Goedereede onder de gemeente Ouddorp op het strand zijn geraakt, waarvan enkele nog twee of drie dagen hebben geleefd. Velen, zoo als men bij gissing verhaalde, misschien wel drie- of vierhonderd, ontkwamen weder naar zee; die, welke op het strand raakten, werden gedeeltelijk door paarden verder opgetrokken. Het is mij bij onderzoek gebleken, toen ik mij ter plaatse, waar deze dieren op het strand lagen, begeven had, dat deze Cetaceën tot den Delphinus globiceps van cuvier behoorden. Neill[2] zegt, in zijne reis naar de Orkadische eilanden en Shetland, dat deze dolfijnen in groote troepen leven, en dat zij de rigting volgen, die de voorsten van den troep kiezen, even als eene kudde schapen door de voorsten wordt geleid. Deze neiging is aan de bewoners van gemelde eilanden niet onbekend; zij maken er tot hun voordeel gebruik van; wanneer het hun gelukt de aanvoerders van den troep in eene baai te drijven, vangen zij meest altijd ook eene groote menigte van de volgzame bende. Dergelijk esprit de corps, wanneer ik die uitdrukking bezigen mag, is niet tot deze enkele soort van dolfijnen beperkt.
Verhalen van gelijken aard vindt men bij de Ouden: bij