—390 —
de beluga (Delphinus leucas van pallas), eene groote soort van het hooge noorden, die overigens met den Delphinus globiceps in vorm verwant schijnt te zijn[1].
Eene tweede bijzonderheid betreft de rigting van het spuitgat boven op den kop, die opening, waardoor de walvischachtige dieren ademhalen of blazen. Bij alle soorten, die wij vermeld hebben, ligt die opening dwars. Hetzelfde heeft ook plaats bij alle overige soorten, die wij onvermeld lieten, met uitzondering eener enkele soort, die wel verdient, dat wij er nog eenige oogenblikken bij vertoeven. Hare gedaante toch, de vorm van den kop vooral en die der borstvinnen zijn even merkwaardig als haar gewoon verblijf in rivierwater. Het is de dolfijn van den Ganges, welken wij bedoelen. Deze soort wordt ten hoogste zeven voet lang, en behoort dus tot de kleinere dolfijnen. Het spuitgat is bij dit dier eene overlangsche opening.
Fig. 10.
De oogen, die bij alle Dolfijnen betrekkelijk klein zijn, onttrekken zich hier bijkans aan onze opmerking, zoo dat men het dier, bij eene oppervlakkige beschouwing, voor geheel blind zou houden: zij hebben slechts een of anderhalve lijn in doorsnede. De kop is van voren tot een zijdelings zamengedrukten platten snuit verlengd (zie fig. 10 en 11), waarin talrijke spitse tanden gezien worden, die met hunne grondvlakten dwars geplaatst, of van achteren en van voren zamengedrukt zijn. De borstvinnen zijn bijkans driehoekig en met het smalle gedeelte aan het ligchaam gehecht, terwijl zij naar achteren breed uitloopen. Eene lage vin ligt achter op den rug.
- ↑ Eene andere soort van Dolfijnen zonder rugvin, van bet geslacht Delphinapterus van lacépède, staat digt bij den Delphinus Delphis; het is de Delphinus Peronii; eene derde nadert tot den bruinvisch; het is Delphinus melas (Faun. Japonica.). Zie schlegel, Abhandl. aus dem Gebiete der Zoölogie I. 1843. S. 18.