Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/460

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
38
NADERE INLICHTINGEN OMTRENT DE GROOTE KOMEET,

zij niet zoude kunnen nalaten de wetenschappelijke belangen des lands te bevorderen, en hoezeer hij te Leiden door niemand kon worden vervangen, die, zoo lang en met zulke gevolgen als hij, in de sterrekunde heeft geleefd, aan de Leidsche Hoogeschool heeft de sterrekunde sedert lang grooten bijval gevonden; het heeft haar nimmer aan studenten ontbroken, die zich met hart en ziel op de sterrekunde toelegden en uitstekende sterrekundigen zouden zijn geworden, indien men hun de gelegenheid ter hunner ontwikkeling had aangeboden. Een van de meest belovende onder hen, de heer m. hoek, die zich reeds in het buitenland als aankomend sterrekundige gunstig had bekend gemaakt, werd als opvolger van den heer oudemans uitgekozen, en is sedert eenige maanden in zijne nieuwe betrekking werkzaam. De heer hoek zal zich, evenmin als de heer oudemans, bij de waarnemingen en berekeningen bepalen, die van hem als observator gevergd kunnen worden, maar, op het voetspoor van zijnen verdienstelijken voorganger, op alle mogelijke wijzen ter bevordering der wetenschap willen medewerken. Ik heb hem eene strenge bearbeiding der nog ongebruikte waarnemingen omtrent de kometen van de jaren 1264 en 1556 aanbevolen. Dit tijdroovend onderzoek is, onder mijn oog, met groote naauwgezetheid ten uitvoer gebragt, en de uitkomsten die het heeft opgeleverd regtvaardigen mijne verklaring, dat het om de eer der wetenschap noodzakelijk was.

Het eerste gedeelte van het onderzoek moest de komeet van het jaar 1556 betreffen. Heller had de schijnbare plaatsen dier komeet bepaald, door haar te vergelijken bij nabijgelegen sterren, maar in zijnen leeftijd was de onderscheiding, door Grieksche letters, van sterren, die tot hetzelfde sterrebeeld behooren, nog niet ingevoerd, en hij kon de sterren, die hij bedoelde, alleenlijk aanwijzen, door hare plaats in het sterrebeeld waartoe zij behoorden. Als hij zoo b.v. van eene ster op den rug of op een schouder van Andromeda sprak, kon het vrij moeijelijk vallen te beslissen welke ster daarvoor gehouden moest worden. Littrow heeft, bij de uitgave der waarnemingen van heller, vermeld, welke naar zijne meening de bedoelde sterren moesten wezen, maar het bleek dat hij zich in vele zijner opgaven bedrogen had, en het was niet ligt daaromtrent allen twijfel