Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/485

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
63
OVER DE DOODE ZEE.


Met deze opgegevene verschijnsels staat ongetwijfeld ook de onaangename reuk in verband, die door de meeste reizigers boven dit water is waargenomen. Lynch schrijft ze wel toe aan de zwavelbronnen, die zich op vele plaatsen aan hare oevers bevinden, maar het is meer dan waarschijnlijk, dat de gedurende het heete jaargetijde vloeibare aardolie aan het water niet alleen die kleverige, vet- en olieachtige geaardheid geeft, maar ook tevens merkelijk bijdraagt tot den onaangenamen reuk, die althans zeer dikwijls boven dit water wordt waargenomen.

Als men deze eigenschappen van het water der Doode zee in aanmerking neemt, dan kan het niet bevreemden, dat het geheel ongeschikt, ja zelfs doodelijk is voor alle dierlijk leven. Geene visschen spartelen in hare golven, geene schaaldieren bewegen zich daar, ja zelfs geene zeeplanten kunnen daar tieren. Elk levend wezen dat uit den Jordaanmond of uit andere beeken door den stroom in dezen waterkom wordt medegesleept, vindt in dit verderfbrengend element een wissen dood.

Deze eigenschap was reeds den ouden bekend. "Die zee," zegt tacitus[1]," duldt geene visschen of watervogels"; "in dat water" zegt galenus"[2] vertoont zich dier noch plant." "Tot hiertoe kan men," zegt hieronymus[3], "letterlijk niets dat ademt en dat zich beweegt, wegens de al te groote bitterheid in die zee vinden." Het is

    wat van het pekmeer op Trinidad vermeld wordt door n. nugent, in Transactions of the Royal Geological Society, vol. I p. 63; aangehaald door robinson, III. bl. 785. "Het hier voorkomende asphalt is in eenige streken van dit meer zwart met eene schilferige breuk, van aanzienlijk specfiek gewigt, van weinig of geen glans, gelijkende op kool, en zoo hard, dat men er met den hamer sterk op slaan moet, om er een stuk af te slaan; in andere streken is het veel weeker, zoodat men met eene spade of bijl naar believen een stuk los houwen kan, en van binnen is het vol blaadjes en olieachtig. Dit is het meer gewone karakter. Op eene plaats borrelt het in een volkomen vloeibaren toestand op, zoo dat men het in eene schaal kan opvangen. In alle gevallen is de reuk sterk en als van een mengsel van pik en zwavel. Een stukje er van in de vlam gehouden smelt als zegellak en brandt met eene heldere vlam, die weder uitgaat, zoodra men het terugtrekt. Is dan de aardhars afgekoeld, dan wordt zij ook wederom hard."

  1. Tacitus, Hist. V. 6.
  2. Galen, de Simpl. Med. IV 19.
  3. Hieron. ad Ezech. 47 8.