(Vervolg en slot van bladz. 64.)
III
Over de oevers, die de Doode zee omgeven, met opzigt tot hun geologisch karakter en eenige eigenaardige voortbrengselen.
Het diepe waterbekken der Doode zee wordt van alle zijden omgeven door hooge klippen en naakte rotsen, die zich soms tot eene hoogte van 2500 voet boven den waterspiegel verheffen. De noordelijke kust is eene uitgestrekte slibvlakte, die spoedig in eene zandige hoogvlakte overgaat. Aan de noordoostelijke en noordwestelijke kromming, nadert de van het noorden tot het zuiden zich uitstrekkende bergketen tot de oevers der zee en sluit ze aan beide zijden in. Hier verheffen ze zich steil aan den oever omhoog, alsof ze door menschelijke hand opzettelijk waren bewerkt; daar vertoonen ze eene meer afgebrokkelde en verweerde gedaante; ginds rijzen ze terrasvormig omhoog, alsof de berglagen in rijen op elkander waren gestapeld. Op sommige plaatsen naderen zij den waterspiegel, op andere vertoont zich eene smalle strook glooijend oeverland met eene vuile zoutkorst overdekt. Op de meeste plaatsen, waar de uit Judea's of Moab's gebergte afstroomende beeken zich in de zee ontlasten, vormen zich kleine in zee uitspringende deltas. Deze twee bergreeksen omsluiten het zuidelijk einde der zee niet, maar zetten zich veeleer in dezelfde rigting voort. Vandaar dat de zuidkust even als de noordkust vlak en laag is, zich als een uitgestrekt