Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/533

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
111
OVER DE DOODE ZEE.

naar alle waarschijnlijkheid op dezelfde wijze plaats gehad, als zulks nog om en bij vulkanen geschiedt.[1]

Alhoewel bij de tegenwoordige lage ligging der Doode zee en de bodemverheffing in de Wadi-el-Arabah eene afstrooming van het bovenwater in de Roode zee eene onmogelijkheid is, zoo volgt daaruit echter niet, dat in voorhistorischen tijd geene gemeenschap tusschen de Doode zee en de Elanitische golf zal hebben plaats gehad. Het is in het geheel niet onwaarschijnlijk, dat in de vroegste periode de waterstand van dit dal met dien der Roode zee gelijk stond; dat dus de Elanitische golf door de el-Arabah en de Doode zee met het Jordaandal verbonden was en derhalve niets anders dan de voortzetting dezer aardkloof, waardoor de wateren van den Libanon naar zee werden afgevoerd. Dit was waarschijnlijk de oorspronkelijke toestand van dit gedeelte des vastenlands in de eerste periode van zijn bestaan. [2]

Eene tweede periode in de vorming van deze dalvlakte ving aan met de bodemverheffing in het zuidelijk gedeelte van de Wadi-el-Arabah. Er bestaan alle redenen om zich deze bodemverheffing niet als eene plotselijke opstuwing, maar als eene langzaam voortgaande rijzing voor te stellen. Als wij aannemen, dat met deze bodemverheffing in het zuidelijk eene bodemverlaging in het noordelijk gedeelte der groote dalkloof gepaard ging, dan moest al spoedig de gemeenschap tusschen het water in het noordelijk gedeelte der kloof met de Roode zee gestremd worden. De onvermijdelijke gevolgen van deze bodemverheffing moesten dan al spoedig opgemerkt worden in den veranderden loop der rivieren. Alle wadis en beken ten noorden van de waterscheiding moesten haren loop nu naar het noorden rigten en naar het laagste punt van de ingezonken dalkloof henenvloeijen.

Maar een tweede noodwendig gevolg daarvan moest zijn, dat de waterspiegel van de Doode zee, die in een vroeger tijdperk zich over het grootste gedeelte van de Jordaanvlakte verbreidde, door de sterke uitdamping gedurig lager moest worden. Bij de Kaspische


  1. Robinson, Palestina III, p. 167 en 783.
  2. Ritter, Erdkunde XV, I. bl. 772 verv.