zee wordt deze verlaging van den waterspiegel duidelijk waargenomen. Arago heldert het met een zinrijk voorbeeld op. "Als in de straat van Gibraltar," zegt hij, "een eiland verrees en den ingang der zee afsloot, dan zoude terstond de snelle instrooming van den oceaan in de Middellandsche zee ophouden; van dat oogenblik af zou de waterspiegel dier zee dalen; omdat de geheele toevoer der daarin uitstroomende rivieren niet gelijk staat met het waterverlies door de uitdamping. Gedurende dit langzame dalen van den waterspiegel zouden vele nu onder water liggende streken te voorschijn komen en zich met het naast gelegene vaste land verbinden." [1]
Iets dergelijks moet ook in het Jordaandal hebben plaats gehad. Toen echter de Jordaanvlakte droog geworden was, vertoonden zich die verdiepingen in den bodem der dalvlakte, welke thans nog als de binnenmeeren el-Huleh, de Galileesche en Doode zee bekend staan. De laatste schijnt in die periode niet den geheelen omvang beslagen te hebben, dien zij nu inneemt, maar zich beperkt te hebben tot het noordelijk gedeelte, dat boven het schiereiland is gelegen. In deze binnenzee stortten zich de wateren des Jordaans en de van het zuiden afkomende beken en stroomen uit. Aan de zuidelijke boorden van dit binnenmeer breidde zich eene vruchtbare vlakte uit, door beken en stroomen doorsneden en uitmuntende door weligen plantengroei. Zij hield wel in haren schoot vele vulkanische stoffen verborgen, asphaltlagen en steenzoutbergen, overblijfsels van de oorspronkelijke formatie van dit gezegend oord; maar deze lagen daar verholen en gebonden en schaadden der vruchtbaarheid niet.
Zoo vinden wij ons ook dit oord beschreven door de aloude overlevering, die wij in het eerste boek van mozes vermeld vinden. Daar wordt deze vruchtbare vlakte, het dal Siddim genoemd[2] en beschreven als een Eden, een hof des Heeren, als Egyptenland, als gij komt tot Zoar.[3] Lot, abrahams neef, had zich, toen deze hem grootmoedig de keuze des lands afstond, dit oord tot woonplaats