Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/538

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
116
OVER DE DOODE ZEE.

steenen, die, wanneer men ze tegen elkander wreef, een stinkenden reuk van zich gaven.[1]

Het laat zich echter niet denken, dat na zulk eene vreesselijke verwoesting nog eenig spoor van deze steden zal zijn overgebleven. Latere reizigers hebben dan ook niets dergelijks aangetroffen. Hoogst waarschijnlijk zijn deze puinhoopen, die anderen voor en na hem zagen, niets anders geweest dan asphaltbrokken, die de verbeelding der beschouwers hun als zuilen en overblijfsels van gebouwen voortooverde.

Wij meenen hiermede het voorgestelde onderzoek ten einde gebragt te hebben. Wij hebben getracht uit de physieke, geologische en geographische gesteldheid van deze merkwaardige plek de groote omwentelingen, die hier zijn voorgevallen, in hare opvolgende perioden na te gaan. Als wij de geheele reeks dier opvolgende omkeeringen en veranderingen met eenen blik overzien, dan zullen wij het den grooten natuurvorscher alexander von humboldt moeten toestemmen, als hij de Doode zee een verschijnsel noemt, dat op de gansche oppervlakte des aardbols zijns gelijke niet heeft.

Maar als wij bij hetgeen de natuur ons daar doet aanschouwen, nog bijvoegen, wat de oudste overlevering, in het eerste boek des Bijbels vervat, ons daarvan verhaalt, dan verkrijgt die plek voor ons eene nog veel hoogere beteekenis: want dan wordt die Doode zee voor ons een eerbiedwaardig monument van Gods gestrenge regtvaardigheid, eene ernstige en plegtige getuigenis uit de geschiedenis der oudste wereld, die het luide en treffend aan alle aardbewoners verkondigt, dat Hij, die de gansche natuur gebiedt en tot bereiking zijner doeleinden gebruikt, ook de Heer, de Regter en Vergelder is in de zedelijke wereld.

 

 
  1. Scheucher, Bijbel der Natuur, Ie deel bl. 787.