Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/545

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
123
DE OORSPRONG DER PARELEN.

weten wat zij eigenlijk zijn, dat is waar zij gevonden werden, uit welke stof zij bestaan, op welke wijze zij zich vormen.

De Oosterlingen, die vaak de natuur door het dichterlijk oog hunner verbeelding beschouwden, noemden de parelen daauwdroppels des hemels, die in de schelpen waren gevallen en daarin door het zonnevuur verstijfd. Eene schoone voorstelling inderdaad, wel in harmonie met het doel, waartoe de parelen worden aangewend, maar die helaas geheel voor de nuchtere waarneming heeft moeten wijken, even als zoo menige andere van echt poëtisch gevoel getuigende fabel, die geboren werd in het land der duizend en een nachtvertellingen.

Inderdaad zal het blijken, dat de parelen eenen geheel anderen oorsprong hebben, eenen oorsprong, die alleen aan dengenen minder edel kan toeschijnen, die de doode natuur boven de levende stelt, en wiens oog nog niet geopend is voor de in het geheim werkzame krachten van het organische leven.

Dat parelen gevonden worden in de schelpen van dieren, die na met onze oesters overeenkomen, is genoeg bekend, minder welligt dat zij geenszins tot eene enkele soort van schelpdieren beperkt zijn, maar door verscheidene soorten worden voortgebragt. Wel is waar levert de echte pareloester, de in de Indische- en Roode zee levende Meleagrina margaritifera, de grootste en schoonste parelen, maar de stof, waaruit de parelen worden opgebouwd, komt nagenoeg in alle tweekleppige schelpdieren en ook in vele andere voor, en zoo kunnen zich dan ook, onder zekere omstandigheden, parelen in zeer verschillende soorten van deze dierklasse vormen. Zoo behooren daartoe ook de in onze slooten, beken en vijvers levende zoetwatermosselen (Unio en Anadonta). De straks vermelde Britsche parelen werden vermoedelijk door deze geleverd, en nog heden ten dage zijn er in Engeland, Schotland en Ierland op verscheidene plaatsen zulke parelvisscherijen en desgelijks in Duitschland, namelijk in Boheme bij Krumau en Frauenberg, in Beijeren in de Ölsnitz, maar vooral in Saksen in het bovenste gedeelte van de Elster en de in haar mondende beken, waar sedert 1621 eene geregelde kweekerij en visscherij onder behoorlijk toezigt der regering bestaat. In 1851 leverde