Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/555

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
131
DE MONDEN DER RIVIEREN.

der rotsen worden in het water opgelost, andere worden als een grover of fijner gruis medegevoerd; de van alle kanten gespleten en ondermijnde rotsblokken storten allengskens omlaag, om verder weggevoerd en ontbonden te worden, terwijl daarboven gedurig nieuwe gedeelten der bergen door den voortdurenden invloed van regen- en sneeuwwater worden aangetast. Hoe steiler de afhellingen der gebergten, hoe sneller de vaart der stroomen is, des te meer en grooter blokken zullen er nevens het gruis, zand en slib door de wateren worden afgerukt en omlaag gevoerd.

De grootere blokken kunnen evenwel niet ver worden medegevoerd; zoodra de vaart van den stroom geringer wordt, blijven zij op den bodem liggen. Groote ophoopingen van steenblokken vindt men op die plaatsen, waar de dwarsdalen, die loodregt op de rigting van de bergketen gelegen zijn, in de lengtedalen uitkomen. De dwarsdalen der gebergten zijn de hoogste en steilste; uit dezen stroomen de eerste en wildste bergstroomen omlaag; zij storten hunne wateren dan in de lengtedalen uit, die in de rigting van de bergketen gelegen zijn, en, minder steil en afhellende, een zachteren stroom der beken te weeg brengen. Aan de uiteinden der dwarsdalen vormen zich de eerste regelmatige afzettingen van medegevoerde steenen, zand en gruis, welke eene kegelvormige gedaante bezitten. Fig 1. Puinkegel
Fig. 1. Puinkegel.
Op nevensgaande afbeelding is zulk een puinkegel bij b voorgesteld; zij liggen met den top naar boven gekeerd en loopen aan hunnen voet glooijend af, terwijl de bergstroom zich over den rug des kegels in eene weinig uitgeholde bedding omlaag stort. De rotsstukken, die op deze plaatsen zijn opgehoopt, vertoonen meestal nog scherpe kanten, daar zij slechts een gering eind weegs zijn voortgerold.

9*