Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/556

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
132
DE MONDEN DER RIVIEREN.

Hoe sterker de vaart van den bergstroom is, des te meer gruis en steenen zullen er langzamerhand van die kegels omlaag worden gevoerd. Bij hevige regen vloeden of sneeuwvallen worden vaak plotseling ontzaggelijke massa's van rotsstukken in de breedere dalen uitgestort en met onweerstaanbaar geweld naar beneden gesleurd. Maar zelfs in deze gevallen blijven de grootere stukken liggen; nog bij eene snelheid van den stroom van drie voet in de sekonde kunnen brokken ter grootte van een ei reeds niet meer worden voortbewogen.

Het zijn dus kleinere stukken, gruis en slib, die hoofdzakelijk door de grootere beken en rivieren worden medegedragen, terwijl de medegevoerde steenen daarenboven door het bestendig rollen of door voortgaande ontbinding aanhoudend in omvang verminderen, zij worden allengskens afgerond, zoodat men in de lagere beken van Zwitserland reeds geene hoekige rolsteenen meer aantreft. In den boven-Rijn zijn rolsteenen van de grootte van een kinderhoofd geene zeldzaamheid; bij Keulen vindt men ze reeds niet grooter dan eene vuist; en in ons land zijn het veel kleinere stukken, die in het eigenlijke bed der rivier worden voortbewogen, en welke men bij het duiken onder water duidelijk over elkander kan hooren heenrollen.

Van het meeste gewigt nog voor onze beschouwing zijn de fijnere deelen, het slib en het zand, welke door het water der rivieren verre kunnen worden medegevoerd, en eerst bij een zekeren stilstand van den stroom daaruit bezinken, terwijl zij vroeger meer of min in het water waren blijven zweven. De afzetting dezer deelen heeft of aan de oevers der rivieren plaats, waar zij zich over een vlak land uitbreiden, of het zijn de monden der rivieren, die gelegenheid tot bezinking aanbieden. Zeer eenvoudig zien wij deze laatste omstandigheid plaats grijpen aan de uitmonding van de rivier de Aar in het Brienzer meer in Zwitserland. Daar, waar de rivier het meer bereikt, wordt de snelheid van den stroom minder, omdat het afstroomende rivierwater door het rustige meerwater in zijnen loop wordt gestuit. Hierdoor heeft zich aan den mond van de rivier eene bank gevormd, wier afhelling onder den waterspiegel in onze bovenste figuur in doorsnede is voorgesteld, terwijl de onderste figuur ons de lijnen van verschillende diepte, in meters uitgedrukt,