DE MONDEN DER RIVIEREN.
EEN BLIK OP DE GESCHIEDENIS VAN DEN NEDERLANDSCHEN BODEM,
DOOR
Dr. W.A.J. van GEUNS.
(vervolg van blz. 129.)
Eenigermate gelijk aan deze vormingen kunnen wij ons het ontstaan van onze aangeslibde gronden voorstellen, wanneer wij daarbij acht geven op den invloed, dien het ontstaan van den oeverwal of duinketen heeft uitgeoefend. Wij maakten bij de beschouwing van de delta van den Nijl daarvan reeds gewag en kwamen later tot het besluit, dat voor elke riviermonding in eene matig ondiepe en niet te onrustige zee zich eene reeks van banken afzet; naarmate de stroom van het rivierwater sterker of zwakker is, zal het rivierwater op kleineren of grooteren afstand van de kust tot rust komen, en hare stoffen daar afzetten, zoodat zich een oeverwal zal vormen, wiens plaats door den stroom van rivier en zee, en door de diepte der zee bepaald wordt. Bij ons te lande waren er drie hoofdstroomen, de Rijn, Maas en Schelde, die een gemeenschappelijken oeverwal vormden, waaruit later de duinen ontstonden, die van Walcheren af langs Holland en de noordelijke eilanden heen ons vaderland begrenzen. Wij kunnen ons dus voorstellen, dat er eene lagune of binnenzee gevormd werd, die de geheele ruimte van ons vaderland van den vloedgrond af tot aan den uitersten grens van onze tegenwoordige duinketen innam. De oeverwal lag oorspronkelijk zelfs nog verder zeewaarts, en eerst toen zij door de noordewinden landwaarts in werd gedreven, en hierdoor tot duinen werd opgestuwd, nam hij langzamerhand de plaats in, op welke wij thans onze duinen aantreffen. Het is namelijk eene aan onze kusten maar al te wel bekende daadzaak, dat de duinen zich steeds verder en verder landwaarts in voortbewegen, en dat hierdoor een merkelijk deel van