Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/60

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 48 —

wanneer de beer toevallig in hunne nabijheid rondwandelt, volgen zij hem met loeijen, tot dat hem die muziek verveelt en hij, zich omdraaijend, van zijne kracht gebruikt maakt, de luidruchtigste uit den hoop neêrrukt en verscheurt. Heeft de beer eenmaal bloed geproefd, dan wordt hij zeer vernielend; hij kan in vierentwintig uren eene koe verteren, en de slagting die hij onder de kudden aanrigt, die des zomers in vrijheid in de bosschen weiden, doet den boeren de haren te berge rijzen.

Gelukkig voor den veehouder, dat aan die vraatzucht paal en perk gesteld wordt door den winterslaap. Tegen het einde van de maand October houdt de beer met eten op, de darmen worden ledig en krimpen in, en de opening des endeldarms sluit zich met hetgeen de jager tappen noemt, bestaande uit de overblijfselen van het laatste voedsel: graan of dennebladeren. Het dier wordt nu loom en krachteloos, houdt zich schuil en trekt in het begin van November, bij het vallen der sneeuw, noordwaarts naar zijn winterhol (lair), dat tusschen granietblokken, met gebroken dennenstammen gedekt en met mos gevuld, verborgen ligt. Hier vlijt hij zich neêr, laat zich ondersneeuwen en valt weldra in den winterslaap, die zes maanden duurt.[1]

De beerenjagers, die de plaats waar hij zich des zomers het laatst vertoond heeft bemerken, wachten de eerste sneeuw af, die in korten tijd digt genoeg valt om den grond moeijelijk begaanbaar te maken, zoodat de schieën den voetganger te hulp moeten komen. Zij volgen nu, gewoonlijk drie in getal, uren, soms dagen lang het breede spoor van hunnen vijand, zoo lang dit regtuit gaat. Verlaat het spoor de regte lijn, hetgeen aanduidt dat de beer begon te ramen (links en regts te loopen), dan staan zij stil, daar dit het teeken is, dat het dier de plaats opzocht, door hem reeds vroeger tot winterleger uitgekozen, en in wier onmiddelijke nabijheid hij gekomen is. De jagers glijden nu op hunne schieën, in

  1. De ondervinding bevestigt ten volle het daaromtrent medegedeelde in het belangrijke opstel van prof. harting: "Het sluimerende leven,'" voorkomende in den jaargang 1854 van dit Tijdschrift.