Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/59

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 47 —

Maar een edeler taak wacht den jager, wanneer hij de vruchtbare zuidelijke provinciën Schoonen en Bohus-län verlaat, om naar het wilde Wermtland te dwalen. Hier in het uitgestrekte Finskog (Finnebosch) huist de wolf (värg), die des winters, door fellen honger woedend geworden, met troepen van vijftien tot twintig de schaapskooijen overvalt en bij donkere winternachten tot in de voorsteden van Stockholm gezien wordt. In die woestenijen begint ook het regtsgebied van den ruigen beer (bjorn); niet het vadsige dier dat op de kermissen in vroeger tijd zijne kunsten vertoonde, maar een harige reus, die vlug en met ontzettende kracht begaafd, met éénen slag een os doodt en hem weg draagt, en een' matigen denneboom door midden breekt om zich eene schuilplaats te bouwen. Geen paard kan hem ontrennen; met geweldige sprongen haalt hij het in, grijpt het bij den hals en, hem hevige slagen toebrengend, tracht hij met de achterklaauwen een boom te vatten om den loop te stuiten. Wanneer hem dit gelukt, dan is het slagtoffer spoedig op den grond geworpen en verscheurd; dikwerf worden in deze worsteling denneboomen met wortel en al uit den grond gerukt.

De beer valt altijd van voren aan en gebruikt daartoe bij de dieren de klaauwen, bij den mensch de tanden. Hij zal den jager zelden het eerst aanranden, maar gesard, gewond of misgeschoten schudt hij zijne slaperigheid af, de bruine oogen schieten vuur, de nekharen rijzen omhoog, en, zich in volle lengte op de achterbeenen oprigtend, nadert hij met opgeheven klaauwen zijnen vijand om hem in zijne vreesselijke omhelzing als tusschen ijzeren armen te vatten, en hem het hoofd met de tanden te verbrijzelen.

Evenwel is de beer uit den aard niet bloeddorstig, en verschilt hierin zeer van den leeuw of den tijger. Zijn gewoon voedsel bestaat in braambessen, aardbeijen en mieren. Hij eet ook koren en kan groote verwoestingen in de graanakkers aanrigten, waar hij, op de achterbeenen zittend, met de voorklaauwen zoo ver hij reiken kan de halmen zamen buigt en de aren eet. Oude finsche jagers hebben mij verzekerd, dat de jonge beer jaren lang in de nabijheid der kudde leven kan zonder schade te doen, wanneer hij niet door de koeijen zelf aangevallen wordt. Gewoonlijk echter,