Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/628

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
202
OVER HET ONWEDER.

zij nemen somwijlen eenen omgekeerden loop, en schieten uit de wolken naar hooger gelegen bergtoppen, zooals door een treurig ongeval op den berg St. Ursula in Stiermarken duidelijk is gestaafd.

Uit de aarde zelve kunnen zij ook te voorschijn treden, en naar de wolken opklimmen; een verschijnsel, waarover vroeger niet weinig is getwist. Ik zal hier een voorval mededeelen, dat men, oppervlakkig beschouwd, als geheel beslissend zoude aannemen; maar daarbij tevens eenige opmerkingen voegen, die den lezer kunnen overtuigen, hoe moeijelijk het is om in vele gevallen een bepaald oordeel uit te spreken, en hoe noodig het is, dat de natuuronderzoeker daarbij met de meeste omzigtigheid te werk ga. Op den 29 Augustus 1808 sloeg het onweder in een' koepel met rietendak achter het hospitaal la Salpétriére te Parijs, en doodde eenen daarin zittenden arbeider. Men vond stukken van zijn' hoed in de zoldering ingedrukt. Aan den voet der boomen, door het onweder getroffen, ziet men dikwerf de graszoden omgekeerd, en van binnen naar buiten gevouwen. Zijn dit geene sprekende bewijzen dat de rigting der stralen van onder naar boven liep?

Intusschen zoude men ze kunnen verklaren niet uit eene onmiddellijke, maar middellijke werking van den bliksem, die bij zijn treffen van het voorwerp waterdamp had ontwikkeld, waardoor de hoed van den arbeider met geweld naar boven was geslingerd, en de graszoden werden omgekeerd. Ongetwijfeld speelt de ontwikkelde stoom bij het inslaan des bliksems eene' groote rol, en is zij de voorname oorzaak van het scheuren der getroffen boomen. Ik aarzel echter niet, om op grond van vele opmerkingen tot het besluit te komen, dat het eerstgemelde geval aan eenen opstijgenden bliksemstraal is toe te schrijven. Ja, ik geloof, dat de meeste bliksemstralen, waarbij de slag schier te gelijk met het licht wordt waargenomen, daartoe behooren.

De onmiddellijke opvolging van den slag op het licht levert daarvoor, dunkt mij, een krachtig bewijs op. Wij weten dat het geluid in ééne seconde ongeveer 333 Ned. el doorloopt. Bij gevolg zal de donderbui, waarvan wij tusschen het licht en den slag eene tijdsruimte van ééne seconde tellen, niet meer dan 330 el boven onze hoofden kunnen verheven zijn. Maar de tijdsruimte is