Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/656

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
230
DE DOOD, PHYSIOLOGISCH BESCHOUWD.

moet ook nu de multiplicator tot eene hoogere magt, en wel tot de tweede worden verheven. Het tweede levenstijdperk, dat met de geboorte begint, en als de éénheid moet worden aangemerkt, bestaat alzoo uit 100 × 4, dat zijn 400 weken, of 7 jaren, 34 weken en 6 dagen. De volgende levenstijdperken bestaan nu insgelijks uit 4 weken, vermenigvuldigd met de veelvouden van 102. Het derde bevat dus 2 × 100 × 4 of 800 weken, zoodat op het eind daarvan de mensch 23 jaren oud is. Het vierde bestaat uit 3 × 100 × 4 of 1200 weken, na verloop waarvan de ouderdom van 46 jaren is bereikt. Het vijfde en laatste duurt 4 × 100 × 4 of 1600 weken, en eindigt dan met het 76ste jaar. Op dien grond nu meent Burdach het regt te hebben, zich aan te sluiten aan de van ouds populair geworden meening, dat het natuurlijke levenseinde des menschen tusschen de 70 en 80 jaren ligt. Maar waarom, zou men welligt vragen,—en, gelijk wij later zien zullen, wij hebben het regt dit te vragen,—waarom houdt Burdach hier op? waarom voegt hij er nog niet een zesde levenstijdperk bij, dat, altijd volgens zijn aangenomen beginsel, 5 × 100 × 4 of 2000 weken zou bedragen, en waardoor 's menschen leeftijd op 115 jaren zou worden gebragt? "Omdat," antwoordt Burdach, "de algemeene periode des levens, als blijvende grootheid, 4 weken is, en het vruchtleven 10 × 4 of 40 weken duurt, zoo moet het volkomene leven, welks eerste periode 400 weken omvat, binnen 10 × 400 weken afloopen."

Ik zal mij bij de beoordeeling van die berekening niet lang behoeven op te houden. Ofschoon de ware tijd van het vruchtleven daarvan het eerste lid uitmaakt, en zij ten aanzien van het tweede levenstijdperk werkelijk overeenstemt met de gewone opvatting, dat de eerste kindsheid zeven jaren duurt, omdat gedurende den loop van het zevende jaar de tandwisseling begint, zoo berust zij toch blijkbaar te veel op eigenschappen, niet van het organisme, maar van de getallen op zich zelven, en kan daarom voor ons geene wezenlijke waarde bezitten.

Onder de natuurkenners van lateren tijd, die, hetzij op den weg der ervaring, hetzij op theoretische gronden, tot een ander resultaat, dan de reeds genoemde, gekomen zijn, noem ik in de eerste plaats