De ouderdom! Het laatste tijdperk van ons leven, dat ons naar den dood voert! Men heeft het leven, niet geheel ten onregte, den weg naar den dood genoemd; met meer regt nog noemt men den ouderdom alzoo. Want tot op korten tijd vóórdat de mensch dien leeftijd bereikt, neemt zijn ligchaam gestadig toe in ontwikkeling en kracht, en het verwijdert zich alzoo gestadig meer van het oogenblik, toen de eerste sporen van zijne bewerktuiging ontstonden, en het dus eerst het niet zijn met het zijn verwisselde. Maar is de ouderdom eenmaal ingetreden, dan is het niet alleen met alle stoffelijke ontwikkeling gedaan, maar het organisme wikkelt zich in, om zoo te zeggen; het vermindert, het vervalt, en keert alzoo, maar langs een anderen en korteren weg, tot het niet-zijn terug. Van eene beschouwing van den dood moet dus eene overweging van den ouderdom een deel uitmaken, omdat de natuurlijke dood in den natuurlijken ouderdom zijnen grond heeft. Het zij mij dus vergund de aandacht mijner lezers eenige oogenblikken bij dezen laatsten te bepalen.
Wanneer men het oog slaat op het beeld, dat onderscheidene schrijvers van den ouderdom leveren, dan zou men wel haast gelooven, dat zij niet een natuurlijk tijdperk des levens, maar eene ziekte beschrijven. De hoofdtrekken van dat beeld zijn allerlei storingen van de verrigtingen, die tot instandhouding des ligchaams dienen: algemeene uitputting en zwakte, verstomping der zintuigen, allerlei lastige gebreken, en, wat de verstandelijke vermogens betreft, die toestand daarvan, dien men met den naam van kindschheid bestempelt. Nu is het zeker waar, dat de ouderdom een tijdperk is van achteruitgang, van verval des ligchaams. Niet minder waar is het, dat die toestand den grond kan leggen tot eene reeks van ziekten en gebreken, die aan den ouderdom meer eigen zijn dan aan de andere levenstijdperken, terwijl het ook zeker is, dat weinige grijsaards van de zwakten en gebreken des ouderdoms geheel verschoond blijven. Maar het is desniettegenstaande verkeerd en in strijd met de ervaring, wanneer men die ziekten, zwakten en gebreken aanmerkt als de wezenlijke, karakteristieke eigenschappen van den normalen, natuurlijken ouderdom. Die zoo doet, handelt even dwaas als hij, die, wanneer hij een beeld van de eerste kindsheid moest leveren,