den mensch, dat het somtijds vrij ver boven den normalen levensduur gerekt wordt. Het kan evenwel moeijelijk anders, of ook voor die buitengewone langlevendheid moeten zekere grenzen bestaan. Welke zijn die? Haller had, gelijk ik aanmerkte, op grond zijner verzamelde waarnemingen, de uiterste grens des menschelijken levens op 200 jaren bepaald. Flourens komt tot dezelfde slotsom. Door een aantal voorbeelden te verzamelen van buitengewoon hoogen levensduur bij die zoogdieren, wier normale levenstijd hem bekend was, geraakt hij tot de overtuiging, dat die buitengewone levensduur zich verlengen kan tot het dubbele van den normalen.
Het is mijns inziens vrij zeker, dat de stelling van buffon en Flourens, gelijk zij door deze laatsten is ontwikkeld, veel voor zich heeft. Vooral echter heeft zij dit, wanneer wij haar in verband brengen met de waarnemingen van den gewonen levensduur bij hen, wien het gelukt zonder aanmerkelijke ongevallen een hoogen ouderdom te bereiken. Die levensduur wordt, gelijk wij zagen, vrij algemeen geschat op 80 jaren, of iets daarover. Maar diezelfde levensduur kan onmogelijk de normale levensduur zijn; hij is daarvoor te gering, juist omdat hij,—niettegenstaande het heir van het leven verkortende oorzaken, aan wier werking de mensch bloot staat,—toch betrekkelijk dikwijls voorkomt, en omdat ook van diegenen, die hem bereiken, zeer weinigen den dood des ouderdoms sterven, maar verre de meesten aan ziekten bezwijken. De regelmatige, natuurlijke levensduur, welke zijne grenzen enkel en alleen vindt in de algemeene noodwendigheid van het sterven, moet dus langer zijn dan 80 of hoogstens 85 jaren. En overwegen wij dan de gronden, waarop Flourens zijne meening bouwt, dan worden wij gedrongen om aan te nemen, dat zijne bepaling althans zeer nabij aan de waarheid moet komen.
Dat de bepaling van den tijd, welken de mensch in buitengewone gevallen leven kan, eene veel mindere naauwkeurigheid toelaat, ligt in den aard der zaak; ik zal mij daarbij dan ook niet ophouden, en liever, dan aan dit betrekkelijk minder belangrijk punt eene groote ruimte te wijden, aanstonds overgaan tot de overweging van dat tijdperk des levens, dat naar den gewonen loop der natuur den dood voorafgaat, den ouderdom namelijk.