Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/662

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
236
DE DOOD, PHYSIOLOGISCH BESCHOUWD.

onmiddelijk in stand wordt gehouden, en waartoe spijsvertering, bloedsomloop, ademhaling, warmteontwikkeling, afscheiding, stofwisseling en voeding behooren, zoo merk ik in de eerste plaats op, dat de spijsvertering,—ten gevolge van de verminderende werkzaamheid van de ingewanden, die de werktuigen dier verrigtingen zijn, en ten gevolge van het uitvallen der tanden, waardoor het fijnkaauwen der spijzen slechts onvolledig geschiedt,—niet meer met dezelfde kracht als vroeger plaats heeft, alhoewel er voorbeelden genoeg bestaan van oude lieden, bij wie èn spijsvertering èn eetlust bijna geheel niet schijnen te lijden. De bloedvorming neemt dan ook over 't geheel af, de bloedsomloop wordt, gelijk de pols aantoont, langzaam; van de fijnste bloedvaten, de haarvaten, groeit een aantal toe, en er ontstaan somtijds verbeeningen in de wanden van sommige grootere slagaderen. De voeding neemt ten gevolge van dit alles af, de omvang der deelen wordt kleiner, er openbaart zich vermindering der inwendige warmte-ontwikkeling en grootere gevoeligheid voor koude. Ook de meeste afscheidingen geschieden minder overvloedig. Zoo het haar niet reeds vroeger grijs was geworden, geschiedt dit nu; eindelijk valt het hoofdhaar uit, terwijl echter de baardharen veelal, en de wenkbraauwen en oogharen altijd blijven bestaan en groeijen.

Van dien teruggang der voeding en stofwisseling zijn de organen van het dierlijke leven niet uitgesloten. De verrigtingen van de centraaldeelen des zenuwstelsels, hersenen en ruggemerg, alsmede der zenuwen zelve verliezen dien ten gevolge aan energie. De zintuigen worden minder gevoelig en stomper, meestal 't eerst het gezigt, terwijl bovendien de meeste grijsaards vèrzigtig (presbyopes) worden; het algemeen gevoel wordt minder fijn, en het gehoor zwakker. Langer blijft de reuk onaangetast, en in zeer vele gevallen blijft de smaak tot het laatste toe zijne gewone fijnheid behouden, welke laatste omstandigheid, gelijk bichat zeer juist aanmerkt, in naauw verband staat met de noodzakelijkheid, dat de spijsvertering zoo lang mogelijk ongestoord blijve. De beenderen, de passive bewegingsorganen, bevatten bij oude lieden meer kalkzouten, dan bij jongeren, en zijn dus brozer; eenige kraakbeenderen worden in been veranderd. De spieren, de active werktuigen der beweging, worden dunner