Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/669

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
243
DE DOOD, PHYSIOLOGISCH BESCHOUWD.

van het zieleleven aangaat, zoo kan men als regel aannemen, dat bij het volstrekt natuurlijk sterven het bewustzijn tot op weinige oogenblikken voor den dood ongestoord blijft. Echter openbaren zich somtijds reeds vroeg eene zekere geestesverwarring, veelvuldige vergissingen in het gebruik van woorden, terwijl de stervende dan dikwijls de personen, die zijne legerstede omringen, niet meer herkent of hen voor anderen aanziet. Doch deze verschijnselen, die in andere gevallen zich eerst in de laatste oogenblikken vertoonen, kunnen—en dit ligt in den aard der zaak—nimmer in staat zijn te bewijzen, dat het inwendig zelfbewustzijn zoude zijn gestoord of opgeheven. Daarentegen gebeurt het even dikwijls, dat de verrigtingen van het zieleleven tot op het laatste toe weinig of geene storing ondergaan, ja men merkt soms eene buitengewone helderheid des geestes op, die men vroeger bij den stervende niet waarnam; eene helderheid des geestes, die meestal met eene in het oog vallende kalmte des gemoeds, tevredene berusting, soms zelfs een vurig verlangen naar het oogenblik der ontbinding vergezeld gaat. Ontbrak de ruimte mij niet, dan zoude het mij gemakkelijk zijn een aantal treffende voorbeelden van zulk een sterven mede te deelen; doch ik ben genoodzaakt mij te bekorten, en maak om die reden dan ook slechts in 't voorbijgaan gewag van het feit, dat sommige krankzinnigen kort voor den dood het gebruik van hunne verstandelijke vermogens terugkrijgen.—Op welke wijze en in welke mate zich nu ook in elk geval de uitingen van het zieleleven bij den stervende vertoonen, eindelijk toch, terwijl het organisme met snelle schreden zijne geheele sloping te gemoet gaat, eindelijk komt er toch een oogenblik, waarin die bewijzen van het inwendig voortdurend zieleleven den toeschouwer geheel ontzinken. Nog echter gaat de ademhaling haren gang, hoe bezwaarlijk ook en door lange tusschenpoozen afgebroken; nergens is het kloppen der slagaderen meer merkbaar, maar nog verneemt men de kloppingen van het hart, schoon afgebroken en ongeregeld. Nu nog ééne laatste, als een zucht klinkende uitademing; dan nog eenige weinige slagen van het hart,—en het laatste tooneel des levens is afgeloopen.

(Wordt vervolgd.) 
 

 
16*