Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/668

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
242
DE DOOD, PHYSIOLOGISCH BESCHOUWD.

beroofden slokdarm neder. Vroeger of later wordt bij dat alles de ademhaling moeijelijk, rogchelend en afgebroken, de spraak belemmerd en eindelijk onverstaanbaar. Gelijk bij het wegsterven der spierwerkzaamheid de sterkere spieren nog altijd haar overwigt boven de zwakkere doen gelden, en de ledematen zich dus in een meer of min gebogen toestand bevinden, zoo zijn om diezelfde redenen ook de oogleden half gesloten, en de oogbol wordt schuins naar boven en naar binnen opgetrokken. De willekeurige beweging blijft doorgaans in de handen het laatst bestaan; een handdruk, als antwoord op een toegesproken hartelijk woord, getuigt daarvan en van het ongestoord blijven des bewustzijns, vaak nog bij volkomene onmagt tot spreken of om eenig ander ligchaamsdeel te bewegen. Onwillekeurige bewegingen worden in 't eene geval meer, in 't andere minder waargenomen; 't meest, wanneer de hersenverrigtingen spoedig ophouden; in vele gevallen bepalen zij zich tot eene ligte beving der lippen. Terwijl al deze verschijnselen zich achtereenvolgends of gelijktijdig opdoen, wordt de pols snel, zwak, onregelmatig, tusschenpoozend; dikwijls schijnt hij verdwenen, doch telkens keert hij na eenige oogenblikken terug. Die toestand van den pols is het afdruksel van den toestand van het hart. De zamentrekkingen toch van dit orgaan worden al zwakker en ongeregelder, en naar die mate vermindert ook de afstand, tot welken het hart het bloed vermag voort te stuwen. Vandaar dat 't eerst die deelen, die het verst van het hart af liggen, de voeten en handen, koud worden, en die koude zich al meer en meer naar den kant van het hart uitbreidt. Vandaar ook, dat de pols optrekt gelijk men het noemt, dat hij namelijk al hooger en hooger aan den arm moet worden gezocht, omdat de werking van de hartslagen zich niet meer tot de uiterste einden der slagaderen voortplant. Naar mate de bloedsomloop in den omtrek des ligchaams ophoudt, zich in al kleiner en kleiner kring terugtrekt en zich alzoo meer tot de inwendige deelen bepaalt, wordt de huid kouder, bleek en zamengetrokken, welk laatste vooral bij het aangezigt in 't oog loopt, dat daardoor een eigenaardig ingevallen aanzien verkrijgt; het oog verliest daarbij zijn glans, het breekt, zooals men het uitdrukt. Wat de verschijnselen