Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/679

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
253
EN HET MAKEN VAN PARELEN IN CHINA.

en de inbrenging van zoo vele prikkelende ligchamen overleeft. Sommige natuuronderzoekers hebben de mogelijkheid hiervan betwijfeld, onderstellende, dat de parelen aan de schelp waren aangehecht door eene of andere kleefstof; maar het onderzoek van levende voorwerpen, in verschillenden toestand van vorming der bedekkende kalkstof, heeft de waarheid der zaak voldingend bewezen. Een gele tint is bij sommige schelpen over de geheele binnenvlakte verspreid, welke scheen aan te toonen dat de nieuwste afscheiding van parelemoer ziekelijk gewijzigd was; maar de schelpdieren van al deze parelmossels worden desniettemin gegeten.

Men zegt dat vijf duizend gezinnen in de dorpen Tschoeng-kwan en Siao-Tschangugan zich met dezen tak van nijverheid bezig houden; hun hoofdbestaan echter is de aankweeking van den moerbezieboom en het opvoeden van zijde-wormen en daarbij eenig ander landbouwend bedrijf. Zij, die niet wel met de behandeling van de schelpdieren kunnen omgaan, verliezen er wel tien of vijftien percent door den dood; anderen, die meer ervaren zijn, somtijds geen enkel dier in een geheel saizoen. De uitvinding wordt door de bewoners dier genoemde dorpen aan een inboorling van die plaatsen toegeschreven, waarvan nog velen hunner de nakomelingen beweren te zijn, van yu shun yang, ten wiens eer een tempel opgerigt is, in welken zijn beeld prijkt. Hij leefde tegen het eind van de veertiende eeuw. Wanneer de topographie van Tschi kiang van eene parel spreekt, die in het jaar 490 v. C. naar het hof werd gezonden en welke naar Buddha geleek, dan hebben wij hier waarschijnlijk aan eene, op de gewone wijs ontstane parel te denken van onregelmatigen vorm waaraan de verbeelding die gedaante deed toeschrijven,[1] Deze parel was drie duim groot. Die, welke thans gemaakt worden, zijn slechts een half duim groot. Zoo lang zij nog aan de schelp vastzitten, hebben zij eene blaauwachtige tint (van den inwendig aanwezigen looden vorm), welke kleur verdwijnt, wanneer zij van dat lood zijn afgezonderd.


  1. Dergelijke natuurspelingen zijn met eenige inschikkelijkheid der verbeeldingskracht dikwerf zonderling genoeg opgevat. Zoo meende alberti in het jaar 1675 de welgelijkende afbeelding van luther in de Mansfeldsche koperschiefer te kunnen vinden. (Blumenbachs Handboek der Nat. Hist., Holl. vertaling, bl. 948.)
    J.V.D.H.