Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/688

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
262
DE DOOD, PHYSIOLOGISCH BESCHOUWD.

Het ligchaam ligt daar nu ter neder en er is niets meer aan te ontdekken van al datgene, wat het vroeger als levend wezen kenmerkte; het is dus dood. Maar is dit waar? Bestaan er niet ziekelijke toestanden, die uiterlijk naar den toestand des doods gelijken, zonder dit te zijn? Deze vraag brengt mij tot de beschouwing van de teekenen des doods, en deze zijn, voor zoover ze uitwendig waar te nemen zijn, de volgende.

De ademhaling en de bloedsomloop hebben geheel opgehouden. Niet alleen dat er geen kloppen der slagaderen meer bespeurd wordt, maar de hand, op de hartstreek gelegen, neemt den aanstoot van het hart niet meer gewaar, en zelfs 't meest geoefende gehoor kan geen der geluiden meer bespeuren, die altijd met de zamentrekkingen van het hart gepaard gaan. Het oog is gebroken; de oogappel ongevoelig voor het licht, en de spieren des ligchaams voor elken prikkel. Het geheele ligchaam is bleek en ijskoud. Die koude ontstaat soms vrij laat; ten laatste echter verdwijnt alle warmte geheel. Nog later wordt de oogbol week en geeft mede, wanneer hij met den vinger gedrukt wordt, en er vertoonen zich aan de laagst liggende gedeelten van het lijk, vooral aan den rug, de zijden der borst, en de achtervlakte der ledematen, de zoogenaamde doodvlekken, roode of paarsche vlekken van verschillende grootte, die haren oorsprong te danken hebben aan het bloed, 't welk, volgens de wetten der zwaarte, naar de laagst gelegene deelen afzakt en zich daar ophoopt. Nu treedt ook weldra de lijkverstijving in, een verschijnsel, over welks oorzaak men het nog niet geheel eens is, maar dat bestaat in het hard en stijf worden der spieren, vooral der buigende spieren. Nadat deze verstijving eenigen tijd, gewoonlijk van 10—20 uren, geduurd heeft, worden de spieren weder week en slap, en het is eerst daarna, dat zich de verschijnselen der ontbinding in hare geheele uitgestrektheid beginnen te vertoonen.

Er bestaat, daaraan is geen twijfel, een groot aantal gevallen van menschen, die, ten onregte voor dood gehouden en zelfs somtijds reeds begraven, tot het leven zijn teruggekeerd. Vreesselijker lot kan iemand wel niet overkomen, dan levend begraven te worden; het denkbeeld aan de mogelijkheid daarvan vervult ons reeds met ijzing. Maar aan den anderen