Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1856 en 1857.djvu/702

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
276
DE KARPER.

en geelachtig van kleur; aan de bovenlip vindt men twee uitwassen (baarden) en een weinig hooger aan den neus twee kleinere. De eenige rugvin is vrij lang, de eerste straal is kort en hard, de tweede straal hard en aan de achterzijde getand, de derde en alle volgende stralen zijn zacht en geleed. Ook de eerste straal der aarsvin is hard en getand. Het getal der vinstralen is: in de rugvin 22, buikvin 9, borstvin 17, aarsvin 8, staartvin 19 stralen; er zijn 36 wervelen in de ruggestreng, 16 ribben en drie kieuwstralen. De neusgaten zijn wijd, en het oog is klein. Op de kaken heeft de karper geene tanden en slechts op de voorste oppervlakte der keelbeenderen vindt men er vijf. De eerste tand is vrij groot, bezit drie heuveltjes van émail en is overlangs gegroefd; achter dezen vindt men twee andere tanden met platte kroonen die dikwijls als afgeslepen zijn; zij zijn tweemaal kleiner dan de eerste en hebben ook uitwassen van émail daarop volgt een tand met eene ronde stompe kroon, terwijl de vijfde of de achterste tand zeer klein is. De tong is klein en weinig bewegelijk, maar het verhemeltegewelf is bedekt met een zacht, kussenvormig ligchaam, dat men ten onregte in het dagelijksch leven de tong van den karper noemt. Het bestaat uit eene korrelachtige homogene massa, die door vele zenuwtakjes doorkruist wordt, welke vlechten (plexus) vormen. Alle takken van het achtste zenuwpaar die naar de kieuwen gaan, geven, vóór zij in de kieuwen zich verspreiden, elk eenen tak af voor dit ligchaam. Het geheele ligchaam van den karper is met groote schubben bedekt.

De karper groeit in het eerste jaar zeer snel en vervolgens al minder en minder, tot hij in het vierde jaar gerekend wordt volwassen te zijn. Het schijnt alsof het oosten van Europa en de westelijke landen van Azië bijzonder gunstig zijn voor de ontwikkeling van zijn ligchaam; in de Wolga vindt men niet zelden karpers van drie voet lang. Rzaczynski spreekt van een' karper van vijf voet, gevangen in den Dniester. Een zesjarige karper weegt gewoonlijk drie pond; Bloch ontving er een uit Saksen die twee en twintig pond woog, en hij vermeldt dat er bij Augsburg een gevangen is van 40 pond; ook is er bij Dertz een gevonden van 38 pond, die als eene zeldzaamheid aan Frederik den Groote ten geschenke werd aangeboden. Men wil dat er in het meer Lagau een karper gevangen zou