zijn, zoo groot als een kind van zes jaar, en bij Frankfort aan den Oder een van 70 pond; terwijl jovius verzekert, dat er in het meer Como een gevangen is van 200 pond, wat wel eenigzins fabelachtig schijnt, ofschoon hij er bijvoegt, dat men van zijne ribben meshechten gemaakt heeft.
De karper leeft zeer lang buiten het water. In vochtig mos gewikkeld, met melk, gekookte groenten en met in wijn gedoopt brood gevoederd, kan men hem veertien dagen in het leven houden, als men slechts zorgt het mos nu en dan vochtig te maken; ook wordt hij dan tevens zeer vet en lekker. Bloch wil, dat men hem den geheelen winter in een' kelder kan bewaren, als men hem in een netje met nat gras hangt en dit nu en dan bevochtigt. Ook kan men hem dertig mijlen ver vervoeren in sneeuw gepakt met een stukje brood, dat in brandewijn gedoopt is, in den bek gestoken.
Deze visch bewoont bij voorkeur de gematigde en warme gedeelten van Europa; maar zelfs in Cayenne leeft hij zeer goed, doch schijnt daar niet voort te telen. Hij is nog niet aangetroffen in wateren waar de zalm nog zeer goed te huis is; zoo vindt men hem noch op de Orkneys, noch op IJsland, noch in Groenland. Zelfs in Zweden en Noorwegen groeit hij niet voordeelig, en worden er daarom jaarlijks duizenden, in bijzonder daarvoor ingerigte schepen, naar Christiania en Stokholm uit Pruissen afgezonden. In 1560, onder Frederik II, werd de karper door peter oxe het eerst in Denemarken ingevoerd. Volgens Willughby zou de karper voor het eerst in Engeland gebragt zijn door marshall in het jaar 1600, doch yarrell beweert dat hij er veel vroeger reeds bekend was, aangezien een werk van juliana barness, in 1496 te Westminster gedrukt, van karpers spreekt, en men in een aanteekeningboek van bijzondere uitgaven van Koning hendrik VIII, van het jaar 1532, dikwijls posten uitgetrokken ziet voor personen "die den Koning karpers bragten." Pallas zegt dat de eerste karpers in Petersburg werden ingevoerd uit Pruissen in 1729 en dat die invoer jaarlijks herhaald werd.
De karper is een vreedzaam en eenigzins vreesachtig dier, is gezellig van aard en verhuist niet ligt uit de wateren, waarin hij gewend is. Van alle visschen is hij zekerlijk de minst roofzuchtige;